‘Niets.’

Ik besluit hem iets te geven wat zijn nieuwsgierigheid zal bedwingen, iets wat voor het moment een domper zal zetten op al zijn gespeur en gesnuffel. Het is tegen mijn natuur en in strijd met het zwijgen dat ik mezelf heb opgelegd, mijn bijna monastieke gelofte van zwijgzaamheid, maar ik vind het nodig om een einde te maken aan al zijn gissingen, me af te schermen voor zijn niet-aflatende belangstelling voor mijn zaken.

Misschien bega ik een vergissing waar ik nog spijt van zal krijgen, als ik het al overleef, maar het is niet anders. Vergissingen uit het verleden heb ik echter ook overleefd, en net zoals ik instinctmatig de aanwezigheid van een schaduwfiguur aanvoel, zo voel ik nu aan dat pastoor Benedetto een man van zijn woord is en dat ik hem kan vertrouwen, voor zover ik daartoe tenminste bereid ben.

We zeggen niets meer totdat we bij de struiken komen.

‘Ik wil u wel het volgende zeggen,’ zeg ik. ‘Sommigen zouden mij een crimineel noemen. Misschien zelfs een crimineel die op internationale schaal opereert. In meer dan dertig landen houden politie en andere instanties dossiers van mij bij. Ik beroof geen banken, ik druk geen bankbiljetten, ik breek niet in computers in en ik verkoop geen explosieven aan terroristen of regeringen, die daarmee vliegtuigen uit de lucht schieten. Ik ben geen spion, geen James Bond – ik heb maar één schatje in mijn leven.’ Ik glimlach naar hem, maar hij fronst zijn voorhoofd. ‘Ik steel geen kunstschatten en ik handel niet in heroïne of cocaïne. Ik ben geen…’

Basta! Zo is het genoeg!’

Hij heft zijn hand op, en even denk ik dat hij mij gaat zegenen, dat hij het kruisteken over me zal maken, alsof ik een duivel ben, die hij zal bezweren. Ik zwijg.

‘Zeg maar niets meer. Ik weet nu wat je werk is.’

‘Sommigen zouden zeggen dat het het werk van God is.’

Hij knikt en zegt: ‘Ja, dat zouden sommigen zeggen. Maar…’

We komen bij de ingang van het Parco della Resistenza dell’ 8 Settembre. Er is nu druk verkeer, en de schaduwen van de auto’s die stilstaan bij de verkeerslichten op het kruispunt zijn lang en scherp.

‘Wat gaat u nu doen?’ vraag ik hem.

Hij kijkt op zijn horloge van goedkoop staal.

‘Ik ga naar de kerk. En jij?’

‘Ik ga aan het werk. Vlinders schilderen.’

We schudden elkaar de hand zoals pastoor en parochiaan doen wanneer ze elkaar op straat tegenkomen of uit elkaar gaan. Hij gaat de heuvel op naar de San Silvestrokerk, en ik ga door de smalle straatjes op weg naar huis.

Onder het lopen, maak ik me zorgen dat ik hem misschien te veel heb verteld. Op de een of andere manier betwijfel ik het, maar het zou inderdaad best kunnen dat hij heeft geraden wat ik werkelijk doe voor de kost. Als dat zo is, moet ik oppassen met hem en degenen die contact met hem zoeken.

==

Ik heb u al verteld van het Convento di Vallingegno, een lugubere plek waar het spookt, waar magiërs de graven van de monniken doorzoeken en waar naar verluidt een dodenbezweerder van de Gestapo begraven ligt. Het heeft iets geheimzinnigs en boosaardigs, maar het is er ook heel mooi. Er heerst een rust die je op menige gewijde plaats niet meer vindt. Er lopen daar geen toeristen tussen de ingestorte kloostergebouwen door, en op de binnenhof tref je geen vrijende paartjes aan.

Afgezien van de vele televisieantennes en telefoondraden, de skiliften, autostrada’s en de steeds grotere aantallen supermercati aan de rand van de steden verkeert dit deel van Italië nog in de Middeleeuwen. In de Gouden Gids staat een – toegegeven, kleine – rubriek voor tovenaars, heksen en magiërs. Deze traditionele geleerden kunnen desgevraagd zonder lancet en zonder alcohol of drugs wratten verwijderen, ongewenste zwangerschappen afbreken, gebroken ledematen genezen zonder die te spalken, vruchtbaarheid en maagdenvlies herstellen, geesten bezweren en toverformules uitspreken over mannen die niet deugen, eigenzinnige echtgenotes, minnaressen en losgeslagen dochters.

Ik heb niets met deze poppenkast. Mijn leven is duidelijk. Er zijn voor mij geen rafelranden waar de werkelijkheid zich hult in mythen. Ik ben niet meer rooms-katholiek.

Toch is het Convento di Vallingegno voor mij een trekpleister. Ik geniet van de rust die er heerst, de tijdloosheid van de ruïnes, de nabijheid van het graf. Ook het feit dat het klooster zo slecht bereikbaar is, vind ik prettig – ik kan er redelijk zeker van zijn dat ik er niet gestoord word, al was het maar omdat wie mij daar zou zien, er weg zou blijven uit vrees dat ik misschien een overheidsdienaar zou zijn. Of een tovenaar. Er komen daar alleen types die in het verborgene leven.

In de afgebrokkelde muur van de kapel is een delicatesse te vinden waar ik dolgraag naar op zoek ga als de kans zich voordoet – wilde honing.

Die heb ik voor het eerst geproefd in Afrika. Het einde van de jaren zestig en de jaren zeventig waren een turbulente periode voor het zwarte continent: er woedden oorlogen en politici worstelden in deze postkoloniale tijd om de macht. Het was in die hondsjaren waarin zoveel oorlog werd gevoerd een tijd waarin je veel geld kon verdienen. Ik kreeg het grootste bedrag dat ik ooit heb verdiend uitbetaald voor een klus die ik gedaan heb voor… nou ja, daar wil ik het bij laten: hij leeft nog, en ik wil ook nog wel een tijdje blijven leven. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik een vergoeding van vijftienduizend dollar in contanten en naar later bleek meer dan veertigduizend dollar in ruwe diamanten en smaragden heb ontvangen, waarvoor ik niet meer hoefde te doen dan een geweerloop vervangen en het origineel vernietigen.

Er werd niet bij gezegd waarom, maar daar had ik wel een vermoeden van toen ik het wapen in handen kreeg. Het was een uniek exemplaar met een fabelachtig goed gesmede geweerlade, alles in filigraan zilver en goud en met ivoor ingelegd. Het geweer moest voor het publiek zichtbaar blijven. Ik dacht dat het gebruikt zou zijn bij een aanslag op het leven van Idi Amin Dada, die gek die baby’s at en schapen verkrachtte, die sergeant-majoor was maar zich voordeed als generaal-majoor. Je moet nooit geloven wat journalisten en bedenkers van krantenkoppen schrijven om de oplagecijfers te verhogen. Het geweer zou zorgvuldig worden gecontroleerd door zijn trawanten. De schroefdraad van een geweerloop maakt het wapen identificeerbaar zoals een vingerafdruk een misdadiger. Als je de afdruk niet kunt wijzigen, moet je de vinger veranderen.

Ik had onderdak gevonden in een hut op het terrein van het Norfolk Hotel in Nairobi. Een onopvallende zwarte man bracht me het geweer. Roomservice bracht me voedsel. Ik ben er negen uur mee bezig geweest. Het geweer moest er goed uitzien, alsof er niets aan gedaan was en alsof de nieuwe loop de oude was. Het was niet moeilijk. Ik heb zelfs het metaal bewerkt zodat het leek alsof de oorspronkelijke krassen erop zaten.

Dezelfde man reed me in een Jeep de stad uit en de Ngongheuvels in het oerwoud in. Ik heb het geweer afgevuurd en gecontroleerd of de sporen op de kogels niet overeenkwamen met die van de originele loop en heb dit aan mijn metgezel laten zien. Hij knikte goedkeurend. Hij was ernstig en zwijgzaam, maar hij wist wat er moest gebeuren. De loop die ik eraf had gehaald, hebben we toen neergelegd en met een rubberen kurk afgesloten. Ik heb er zoutzuur in gegoten, waarna we een kwartier hebben gewacht. Toen ik het eruit goot, was de schroefdraad bijna niet meer te zien. We hebben het hele proces nog een keer herhaald, en toen hij tevredengesteld was, zette hij de loop tegen een rots en reed er met de auto overheen. Daarna deed hij wat zwarten doen als ze er zeker van willen zijn dat zelfs magische krachten niet bij wijze van wraak nog iets kunnen ondernemen: hij ramde de loop in het nest van een aardvarken.

Ik ben niet meer dan eenenzestig uur in Kenia geweest. Alles bij elkaar genomen heeft de klus me iets minder dan duizend dollar per uur opgeleverd. Dat was destijds heel veel geld. Ook al mijn kosten, inclusief die voor mijn vlucht, werden zonder discussie vergoed.

En ik heb wilde honing geproefd.

Terwijl we zaten te wachten tot het zuur in de loop inbrandde, hield mijn metgezel – ik heb zijn naam nooit geweten; hij noemde zichzelf Kamau, een naam die in Nairobi zoiets is als John Smith in Londen – zijn hoofd scheef.

‘Luister!’ riep hij.

Ik luisterde. Ik wist niet wat ik zou moeten horen – een brekend takje misschien, een dieselmotor, een haan die gespannen wordt?

‘Hoor je dat?’ mompelde hij.

‘Wat?’ fluisterde ik.

Ik begon ongerust te worden. Doodgaan is tot daaraan toe – ik ben me al mijn hele leven bewust dat dat onvermijdelijk is, bijna mijn hele leven althans. Maar ik wilde niet in handen vallen van een stel Afrikaanse vrijheidsstrijders, die er een voorkeur voor hebben om stukjes van hun slachtoffers af te snijden alvorens uiteindelijk hun keel door te snijden of hun een kalasjnikov in de nek te steken en een kort salvo af te vuren – kort, omdat munitie altijd kostbaar is voor guerrillastrijders. In het gezicht van de dood heb je verder natuurlijk niets aan die lichaamsdelen die je kwijtraakt, maar ik hecht er toch zeer aan om ze niet al bij leven te moeten missen.

‘Een honingwijzer. Een vogel die je wijst waar honing te vinden is. Hij eet graag bijtjes, maar hij kan het bijennest niet openbreken. Daar heeft hij een mens voor nodig. Of een honingdas.’

Het was de langste mededeling die ik mijn metgezel heb horen uitspreken.

Toen de verbogen en door het zuur aangetaste loop veilig en wel verdwenen was in het hol van het aardvarken, gingen we het oerwoud in en volgden de karakteristieke roep van de honingwijzer: witpurr, witpurr, witpurr. De vogel bleek toen we hem inhaalden ongeveer de afmetingen te hebben van de Europese grote lijster en bruingeel van kleur te zijn, met een strook geel op zijn vleugels.

‘Hoe heet zo’n vogel?’ vroeg ik, en ik verwachtte een Swahili woord te zullen horen.

‘Victor,’ zei de Afrikaan. ‘Luister maar. Hij roept zijn naam nu we in de buurt van het bijennest zijn.’

En ja hoor, de roep klonk nu duidelijk als ‘Victor, Victor’, afgewisseld met een geluid alsof iemand met een doosje lucifers rammelt.

Het nest bevond zich op een hoogte van ruim twee meter in een boom. De Afrikaan haalde een Ronson-gasaansteker uit zijn zak, draaide de vlam omhoog en verschroeide er de onderkant van het nest mee. Het begon te smeulen, en er kringelde rook omhoog. De bijen zwermden naar buiten. Ik bleef op veilige afstand. Zoemende kogels ben ik wel gewend, zoemende bijen ga ik liever uit de weg.

Na een paar minuten gooide de Afrikaan een paar handjes aarde over het nest en sloeg er met een stok op zodat het op de grond viel. Hij pakte het op, schudde het hevig heen en weer, rukte er een stuk af en liep toen snel weg. De bijen zwermden in een wolk rond de boom en de restanten van het nest op de grond. Toen mijn metgezel weer naast me stond, verspreidden de bijen zich.

‘Steek je vinger er maar in.’

Hij stak zijn wijsvinger in de honingraat en bewoog hem heen en weer, haalde hem eruit en sabbelde eraan zoals een kind aan een lolly. Ik deed hetzelfde.

De honing was zoet, stroperig en rokerig van smaak. Ze smaakte naar bosbranden en het stof van het Zuid-Afrikaanse grasland. Ik doopte mijn vinger er weer in. Heerlijk was het, ik had nog nooit zoiets geproefd. Ik keek over mijn schouder. Zonder acht te slaan op de zich hergroeperende bijen pikte de vogel woest in de resten van het nest onder de boom, keer op keer schoot zijn snavel erin.

Terwijl we over de met stenen bezaaide weg vol met kuilen reden, staken de Afrikaan en ik steeds weer onze vingers in het nest. Twee uur later had ik een boac-vlucht naar… nou ja, weg uit Kenia in elk geval.

Daarom ga ik regelmatig naar het Convento di Vallingegno. Ik trotseer er de heksen en de spoken van de Gestapo en onderneem de klim naar een venster op de eerste verdieping. Als ik eenmaal zover ben, is het een koud kunstje om binnen te komen: de vensters hebben geen sponningen en geen ruiten. Hout en glas hebben altijd ontbroken. Er naar binnen gaan betekent de veertiende eeuw betreden.

Eenmaal binnen bevind ik me in een ruimte met een balkon dat langs de gehele lengte van het klooster loopt. Het uitzicht is overweldigend – je kijkt er vijfentwintig kilometer de vallei in, in de richting waarin de tempeliers beladen met goud en roem trokken. En geschiedenis maakten. Waarvan veel vergeten is.

De trap naar beneden is van steen en is oud en solide. Slechts de wind doorbreekt de stilte. Beneden is een kapel. Daar komen de heksen. Het altaar bestaat uit losse steenblokken met daartussen wat kalkspecie vermengd met stukjes van mensenbotten. Bij mijn eerste bezoek zag ik een vingerkootje uit een voeg steken.

Achter het altaar bevindt zich, geschilderd op gips, een groot fresco. De weersomstandigheden, de afwisselingen van koude winters en warme zomers, zijn er in al die eeuwen niet in geslaagd het fresco te verwoesten. Het zou een wonder kunnen zijn. Wie zal het zeggen?

Het fresco toont Maria Magdalena staande tussen een rij cipressen links van haar en palmen aan haar rechterzijde. Het perspectief deugt niet. Er is geen verdwijnpunt, maar de voorstelling wordt naar voren toe smaller. Bovenaan is God te zien. Hij is een oude man met een kroon op zijn hoofd. Hij heeft zijn armen opgeheven in een zegenend gebaar. Van achter in de kapel gezien lijkt het in het halfdonker alsof er in het fresco de kop van een geit is afgebeeld. Dat is de reden waarom hier heksen komen, waarom de Gestapo hier kwam, waarom de door distels en doornstruiken overwoekerde binnenplaats van het klooster zo’n doolhof van opgravingen is.

Er is geen graf te vinden dat niet geplunderd is. Een kleine ruimte in de kelder, waarin ik me ooit gewaagd heb door me door een nauwe doorgang te wurmen, ligt vol beenderen – de beenderen van monniken die zijn overleden aan pest, vroomheid, ziekte of door het optreden van de inquisitie. Allerlei botten liggen er – benen, armen, ribben, ruggengraten, bekkens, vingers, tenen, een enkele onderkaak en tanden, maar geen schedels. Er bevinden zich in het vertrek geen schedels. Die zijn gestolen door de magiërs.

Ik ben hier niet om te stelen van de doden. Alleen van de levenden steel ik. Wilde honing.

De specie in de muren is afgebrokkeld, en de stenen liggen op elkaar als een verticale rij tanden. Ik kijk hoe de bijen op drie of vier gaatjes af vliegen. Het laagste is binnen handbereik. Ik baan me een weg door de struiken, de doornen grijpen zich vast aan mijn broek als tentakels van doden. Bij de ingang van het nest bevindt zich een gladde gele stalactiet van bijenwas.

De bijen negeren me. Ze weten niet wat er staat te gebeuren. Ik besmeer de was met kruit, en stop daar ook wat van in de gaten rond de ingang van het nest. Ik doe een stap achteruit en houd er een lucifer bij. Het sist en knettert als vochtig vuurwerk, en dichte blauwe rookwolken stijgen op. De bijen komen snel het nest uit gevlogen, boos, verward, verbijsterd. Ik ben hun vijand, en snel, om het voordeel van het initiatief uit te buiten, trek ik een paar stenen uit de muur. Een paar andere vallen er ook nog uit. En daar, in het gat, zie ik de honingraat. Ik trek eraan. Hij schiet los van de steen en breekt in tweeën. Ik steek de beide helften in een plastic zak en ga er snel vandoor.

In de deux-chevaux breng ik de honingraat over in een grote pot. Later, zonder te zeggen waar ik die vandaan heb, geef ik signora Prasca een stukje ervan. Zij gelooft dat de bijenwas haar van haar reuma zal genezen.

==

Elke middag paraderen de inwoners van de stad gedurende een uur of twee op de Corso Federico ii. Dan is het in de winkelgalerijen propvol met wandelaars die etalages kijken, toeristen die koffie en gebak bestellen, oude vrouwen die kranten verkopen, hand in hand lopende en als zangvogels kwetterende kantoormeisjes, oude mannen die over politiek praten, jonge mannen die het over seks en popmuziek hebben en stelletjes die gesprekken voeren over onbenulligheden.

Midden op de Corso, waar geen verkeer mag komen met uitzondering van bussen en taxi’s, waarvan er op dit uur van de dag maar weinig zijn, lopen mannen arm in arm, of soms hand in hand. Niet omdat het een homostad zou zijn, of een travestietenhol of een goudmijn voor kwakzalvers die een uit abrikozenpitten en kinine bestaande remedie tegen aids aan de man brengen. Nee, we zijn hier in Italië, waar mannen elkaars hand vasthouden als ze het hebben over hun vrouwen, hun minnaressen, hun zakelijke successen en het gehannes van de regering.

Ik mag soms graag plaatsnemen aan een cafétafeltje in een van de galerijen om met een cappuccino en een bord pasta voor me op tafel en een krant in de hand te kijken hoe de wereld aan me voorbijtrekt. Het is een show van verlokkingen, van kleine artiesten op het podium van het leven, van mensen voor wie het nu alles is, voor wie goede wijn is als een vrouw. Ik denk aan Duilio. Ze hebben geen andere rol dan atmosfeer te scheppen. Ze vormen het koor, de massascènes, ze zijn de bedienden, de knechten en de soldaten die in de periferie van het hoofdtoneel voor actie zorgen. Midden op het toneel geven de acteurs het verhaal ondertussen vorm. Ik ben een van hen, stel ik me voor. Een kleine acteur. Ik moet een paar regels zeggen, een paar handelingen verrichten. Het stelt allemaal niet veel voor, maar het drama verloopt er anders door. Binnenkort komt bijvoorbeeld mijn bezoeker terug. Het vierde bedrijf nadert zijn einde. Het vijfde bedrijf zal weldra beginnen.

Clara loopt over de Corso. Ze is in het gezelschap van een meisje dat ik niet eerder heb gezien. Een studente, zo te zien, met lange benen, lang haar en een bloesje met lange mouwen dat openvalt als er een bus voorbijrijdt. Ze lopen hand in hand. Het meisje heeft een zwarte kalfsleren aktetas onder haar arm. Clara heeft drie of vier boeken bij zich, met een leren riem eromheen. Ze zou een meisje op weg naar school kunnen zijn. Als je haar zo ziet, zou je niet denken dat ze haar studie bekostigt door een oude man te naaien die zijn tijd doorbrengt met het clandestien ombouwen van een Socimi 821.

Ze ziet me, knikt naar haar vriendin, en samen lopen ze diagonaal door de menigte flaneurs.

‘Mijn vriendin Anna,’ zegt ze. ‘Dit is mijn vriend signor Farfalla.’

Ze laten elkaar los, en het meisje steekt mij haar hand toe. Ik kom half overeind, vouw mijn krant op en neem haar uitgestoken hand aan.

How do you do?

I am very well, thank you.

Anna spreekt Engels. Het moet een geïmproviseerde Engelse les worden, een oefensessie met een native speaker. Ik vind het niet erg. Een man die met twee meisjes koffie drinkt valt minder op dan een man die dat met een half oog voor zijn krant in zijn eentje doet.

‘Drinken jullie een kopje koffie met me?’ vraag ik. ‘Prego.’ Ik wijs naar de lege stoelen.

‘Ja, gezellig,’ zegt Clara.

Ze schuift haar stoel op om dichter bij mij te kunnen zitten. Onder tafel drukt ze haar knie tegen de mijne. Anna schuift ook haar stoel dichter naar me toe, maar zij doet het om niet in de zon te hoeven zitten. Het is geen concurrentie.

‘Anna studeert ook Engels,’ zegt Clara.

‘Ben je al eens in Engeland geweest?’ vraag ik.

‘Nee, ik ben nooit in Engeland geweest,’ antwoordt ze. ‘Alleen in Frankrijk en dan alleen nog maar in Monaco. Maar mijn vader heeft een Rover en ik heb een Burberry-jas.’

Ze is welgesteld, deze Anna. Ze straalt rijkdom uit. Ze draagt een Hermès-horloge met een bandje waarvan de h-vormige schakels in goud zijn uitgevoerd. Aan de pink van haar linkerhand draagt ze een gouden ring met een robijn in dezelfde kleur als haar lippenstift. Zij hoeft voor het geld niet te neuken, zij doet het voor de lol.

De ober komt naar ons toe. Mijn kopje is leeg.

Due cappuccini e un caffè corretto,’ bestel ik. Ik wil geen wijn, maar van een grappa zou ik wel opknappen.

Hij pakt mijn lege kopje en loopt de zaak in.

‘Kijk eens!’ roept Clara. ‘Ik heb het boek. Ik zei het toch!’

Ze draait haar stapeltje boeken op de tafel om en tikt op het bovenste boek. Het is de Penguin-uitgave van An Unofficial Rose van Iris Murdoch.

‘Heel goed,’ zeg ik. ‘Je wordt een erudiete vrouw. Uitstekend.’

Ik ben echt blij. Goed om te zien dat ze haar geld, mijn geld, op een goede manier besteedt en het niet bij nacht en ontij over de balk gooit of het verspilt aan rauwe muziek. Ze ziet dat het me genoegen doet en glimlacht warm, bijna liefdevol, naar me.

‘Waar kom je vandaan?’ vraag ik aan Anna.

Ze weet niet wat ze moet antwoorden.

‘Het spijt me…’

Nu moet ik even docent spelen.

Dove abita?’ zeg ik behulpzaam.

‘Ah, ja!’ Ze glimlacht, en ze heeft een regelmatig, wit gebit. Zelfs haar mond straalt rijkdom uit. ‘Ik woon in de Via dell’ Argilla. Niet ver van Clara.’

Even denk ik eraan wat ik dit meisje nog meer zou kunnen leren, mocht de gelegenheid zich voordoen. Maar dat zal niet gebeuren, en terwijl ik mijn blik van de een naar de ander laat gaan, besluit ik dat Clara de mooiste van de twee is. Rijke meisjes, daar is geen zak aan, je hebt er alleen maar last van – zo zei Larry het een keer, en hij kon het weten. Zo iemand had ooit een klant van hem gedood.

‘O ja. Maar waar kom je vandaan? Waar woont je familie?’

‘Mijn thuis? Mijn thuis is Milaan,’ zegt ze, alsof ze antwoord geeft op een ingesproken vraag op een cassettebandje van een taalcursus.

Als de koffie wordt neergezet, dringt Anna erop aan dat zij zal betalen. Ze pakt een portemonnee van krokodillenleer uit haar aktetas en betaalt met een bankbiljet van een grote coupure. Een kwartier lang praten we over koetjes en kalfjes – het weer (ze gaat ervan uit dat ik een Brit ben en dat ik daarom graag wil dat dit het gespreksonderwerp is), de stad en wat ik ervan vind, en het nut van het leren van de Engelse taal. Ik begrijp dat haar vader miljonair en leerhandelaar in Milaan is, een man die zich beweegt in de wereld van mode en vrouwen. Anna zegt dat ze naar Londen wil om model te worden en dat ze daarom hier is, om aan deze tweederangs universiteit de taal te leren.

Eindelijk staan ze op. Clara knipoogt naar me.

‘Misschien kunnen we gauw samen weer eens wat gaan drinken?’ oppert ze. ‘Ik heb mijn vrije dag…’ – ze denkt even na over haar drukke tijdschema – ‘… op maandag.’

‘Ja. Dat lijkt me prima. Goed, ik zie je dan.’

Ook ik kom overeind.

‘Het was heel leuk om kennis met je te maken, Anna. Arrivederci!

Arrivederci, signor Farfalla,’ zegt Anna.

Er is onmiskenbaar een twinkeling in haar ogen te zien. Clara moet het haar hebben verteld.

==

Het is warm vanavond, de lucht is zoel als op een tropisch eiland en de wind heeft de temperatuur van bloed. Vanochtend heeft het geregend, en na het middaguur zijn de wolken over de bergen weggewaaid en straalde de zon weer vanuit een hemel die gereinigd was van alle vuiligheid. Dat is niet het roet van dieselauto’s uit Rome, fabrieken in Turijn en Milaan of het stof van de straten van Napels. De regenbuien uit de bergen hebben hier de atmosfeer ontdaan van het stuifmeel van miljoenen bloemen, van het stof van traag voortsjokkende paarden en langzame tractoren die ondiepe voren trekken in de stenige bodem. De doffe spanning van de lome hitte is geneutraliseerd en vervangen door de scherpe vonken van een onbedorven warmte.

Toen het begon te regenen, gebeurde dat met mediterrane heftigheid. De regen is hier als een Italiaanse man, die niet vleit en handkussen uitdeelt zoals de Fransman, geen buiginkjes maakt en doet alsof seks niet bestaat zoals de Engelsman, of zich onbeschaamd gedraagt zoals de passagierende Amerikaanse matroos. De regen heeft hier hartstocht. Hij valt hier niet met bakken uit de hemel als in een tropische stortbui of miezerig als een motregentje waar de Engelsen altijd over klagen, en evenmin snotterend als een man met een verstopte neus. Hij valt hier striemend naar beneden, als speren of ijzeren staven van grijs water die de aarde teisteren en kuiltjes slaan in het stof, waarna de nattigheid zich verspreidt over de droge kasseien van de straten en de plavuizen van het Piazza del Duomo. De aarde bezwijkt niet onder de aanval, maar verheugt zich er integendeel in. Na zo’n buitje kun je de aarde horen pruttelen en ploffen terwijl ze de drank opzuigt.

Binnen enkele minuten staan bladeren die slap neerhingen in het waas van de hete lucht weer rechtop en strekken smekend om meer hun groene handen uit.

Na de regen heerst er vreugde. Ook bij mij. Er is zoveel rottigheid, zoveel ontaarding, zoveel is ten ondergang gedoemd. De regen is een zegen, alsof de een of andere natuurwet heeft bepaald dat het tijd was dat de realiteit het sacrament van de doop ontving.

Ik zit in de loggia en heb de olielamp niet aangestoken. Ik heb geen licht nodig, zoals u zult begrijpen. Op tafel staat een fles moscato rosa. Eén fles en één lang, dun glas. Het is zo’n glas waar in Engeland de vrouw des huizes één enkele bloem met een lange stengel in zou zetten. Ernaast staat een aardewerken potje en drie dikke, met gezouten boter besmeerde sneden brood. Voor straks.

Er begint een hond te blaffen, ergens buiten de stad, op een onnaspeurbare plaats in de wijngaarden bij de resten van de veertiende-eeuwse verdedigingswal die nog overeind staan. Het is een klaaglijk geluid, vervuld van hondachtige melancholie. Een andere hond, nog verder weg, gaat in op het aanbod van een uitwisseling, en ze roepen naar elkaar als mensen die elkaar van de ene kant van een dal naar de andere toeschreeuwen. Een derde hond, op de binnenplaats van een van de huizen hiernaast, voegt zich in dit nachtelijk koor met een hees en nors woef-woef, dat niet zozeer klinkt als geblaf van een hond, maar meer als de interventie van een dronkenlap die moeite doet om bij een caféruzie een verstandige opmerking te maken.

Hun geblaf heeft iets tijdloos, alsof deze honden de belichaming zijn van alle Fikkies die in de vallei ooit hebben lopen janken, vechten en schooien, die boerderijen hebben bewaakt, beren hebben getergd en hebben staan blaffen tegen een maan die niet van wijken wilde weten.

Van ergens in het donker komt de geur van oranjebloesem mijn kant op. Op een balkon of veranda in de buurt staat zo’n boompje in een pot. Het is een laatbloeier, de bloesem zal geen fruit opleveren – maar daadwerkelijk sinaasappels oogsten is ook niet de bedoeling. Ze hebben het boompje neergezet opdat het na een zomerse regenbui deze geur zou verspreiden.

Het noodweer is nog niet voorbij. Boven de bergen in de verte bliksemt het nog om de paar minuten, maar het is ver weg, ergens in die uitgestrekte wereld van pieken en de dalen, boven de rotsen waar nog beren leven. Dat zeggen ze tenminste. Het zal nog een paar uur uren voordat het noodweer de stad bereikt, en tegen die tijd zal ik slapen en geen acht slaan op het kabaal.

De wijn is iets bijzonders. De druif komt oorspronkelijk uit de streek rond Triëst. De wijn komt uit Bolzano, waar men dit druivenras voor de oorlog heeft leren kennen. Het is een kersenrode en naar rozen geurende dessertwijn, die zo zoet is als suikerriet. Deze rosé drink ik het liefst van allemaal – de lagarina vind ik te stekelig, de cerasuolo te droog en te scherp voor een slaapmutsje na zo’n bui, en de vesuvio rosato (lacrima Christi noemen ze die, traan van Christus) te gewoontjes. Galeazzo zegt dat het een toepasselijke naam is: het is de wijn die Christus dronk tijdens het Laatste Avondmaal, zegt hij, en waarvan Hij tranen in zijn ogen kreeg. Christus was in zijn ogen zeker een Italiaan die verstand had van wijn en het in de gaten had als Hem iets inferieurs werd voorgezet.

Het potje heb ik cadeau gekregen van Galeazzo. Hij zei dat een kunstenaar wel van de inhoud zou genieten, zeker een die vlinders bestudeert en die pas nog door de bergen had gezworven om bloemen te schilderen.

Er zit jam van rozenblaadjes in.

Er zijn geen woorden om de smaak te beschrijven van deze hemelse confiture. Ze is de essentie van een overwoekerde tuin op het hoogtepunt van een zwoele zomer zoals die is neergeslagen in de oersappen, verzoet met nectar en gemengd met ambrozijn. Als je het op een neutrale snee brood smeert en er een hap van neemt, is het alsof je de gelouterde essentie proeft van alle mogelijke natuurlijke parfums, alsof je het wezen en de stemmingen doorgrondt die in alle arcadische poëzie sinds Vergilius worden opgeroepen.

Ik zit hier dus in mijn eentje in de halfdonkere Italiaanse nacht rosé te drinken en rozenbloesem te eten. Het leven is goed. De tijd staat stil. De maan gaat schuil achter het noodweer in de verte. Op straat is het rustig, want het loopt tegen enen. Zelfs de junks zijn weg, ze liggen ergens verwikkeld in de raadsels van hun bedrieglijke dromen. En in het Parco della Resistenza dell’ 8 Settembre is de grond te nat voor vrijende paartjes. De sterren bewegen niet meer.

Maar rond de loggia, rond mijn prinselijke toren hoog boven het aardse gewoel, bewegen mijn eigen sterren. Ze flitsen aan en uit als meteoren die in de stratosfeer teloorgaan. Het zijn lichtjes vlakbij. Dwaallichtjes. Als ik een bijgelovig man was, zou ik zeggen dat het de zielen zijn van degenen die ik de eeuwigheid – en enkele geluksvogels de onsterfelijkheid – in heb geholpen, of het zijn alle kogels die ik ooit heb gemaakt, die anderen hebben afgeschoten en die nu zijn teruggekeerd om me te kwellen.

Het zijn vuurvliegjes, hier midden in de stad, boven de daken, de rijen dakpannen en de steile wanden van de binnenplaatsen en de oude, smalle straatjes.

Het is raar, maar ze strijken niet neer. Misschien vinden ze de stenen te koud of te levenloos. Vuur kan niets met steen. Ik loop snel de loggia uit en ga naar de zitkamer. Daar staat een vaas met bloemen. Ik pak er een paar uit en loop terug naar de loggia, waar ik ze tegen een van de pilaren zet. Maar ook hierop strijken deze levende vlammetjes, deze fosforescentietjes niet neer. Ze negeren de bloemen.

Ik pak mijn glas en neem een slokje. Wat is hij zoet. Ik denk aan de honing die ik uit het Convento di Vallingegno heb meegenomen. Ik leun achterover in mijn stoel om naar de bergen te kijken. De pieken in het zuidoosten tekenen zich opeens scherp af tegen de donkere wolken die door de bliksem verlicht worden. Het noodweer komt dichterbij.

In de stad slaat een kerkklok één keer. Alleen hierdoor word ik eraan herinnerd dat de tijd onvermijdelijk voortschrijdt.

Ik drink het glas leeg. Ik schenk het weer vol. De fles is nu leeg. Ik zet het deksel op het potje met de jam van rozenblaadjes. Genoeg voor vanavond. Ik moet zorgen dat ik iets overhoud. Ik ben van plan om wat er nog over is van de confiture mee te nemen als ik weer naar Clara en Dindina ga om ze ervan te laten proeven voordat we met elkaar naar bed gaan. Ik ben ervan overtuigd dat Augustus, Nero en Caligula hun vrouw ook iets dergelijks hebben laten proeven voordat ze haar bezaten. Zo’n jam kan niet in de moderne tijd zijn uitgevonden. Daar is hij te lekker voor.

Weer leun ik achterover in mijn stoel, en kijk dan bij toeval omhoog in de koepel boven de loggia. Ook aan de horizon die ik nu zie, in de fresco, woedt een onweersbui. Gouden sterretjes prikken door de azuurblauwe hemel. Nu bewegen ze wel. De meteoren staan niet meer aan de hemel, maar dansen nu over mijn plafond, waar ze in vreemde patronen heen en weer bewegen.

De vuurvliegjes weten dat er storm op komst is. Ze hebben geen tijd voor de bloemen. Ze zoeken onderdak, voordat ze door de grote druppels tegen de grond gewerkt, van hun onveilige schuilplaatsen onder de neerhangende bladeren weggeslagen of uit hun onderkomen onder de stenen weggespoeld worden.

Ze schieten flikkerend heen en weer en dan, geleidelijk, alsof hun generaal opdracht heeft gegeven dat zijn infanterie tussen mijn sterren ingekwartierd moet worden, strijken ze neer en beginnen ze te knipperen. Buiten de loggia, in de bergen, knipperen ook de schaarse lampjes van het hooggelegen dorp in de warme nacht, in concurrentie met het onweer.

De wijn is op, maar ik blijf zitten tot de eerste dikke regendruppels op de borstwering vallen. De donderslagen klinken nu luid, en de bliksem is schril en meedogenloos. Het zou dwaasheid zijn om hier te blijven, op het hoogste punt van de stad. Ik ga naar beneden, kleed me langzaam uit en ga onder het laken op mijn bed liggen, terwijl de regen neerplenst en het noodweer de stad en de vallei teistert als een boze vrouw die door haar slampamper van een man is verlaten en op zoek is naar haar ontrouwe minnaar.

Terwijl ik in slaap glijd en geen acht meer sla op het onweer, omdat het noodlot toch doet wat het wil, gaan nog drie gedachten door mijn hoofd: de eerste is dat ik het wapen de komende twee dagen af moet zien te krijgen, en de tweede is dat ik hoop dat de vuurvliegjes veilig en wel onder de koepel van hun privéhemel zitten. De derde is niet zozeer een gedachte maar meer een besef, namelijk dat dit een mooie, aangename omgeving is en dat ik me hier graag zou vestigen.

==

Hij is er weer. De schaduwfiguur, de man in het straatje bij de wijnwinkel. Nog maar een uur geleden, toen ik naar de deux-chevaux liep, zag ik hem aan een tafeltje voor een bar zitten. Hij had een glas grappa voor zich staan, verder niets. Hij was bezig met het kruiswoordraadsel in de Daily Telegraph. Het leek alsof hij er geconcentreerd mee bezig was, maar ik zag dat het een voorwendsel was, om de tijd te doden zonder voortdurend door de kelner te worden lastiggevallen.

Gelukkig zag ik hem voordat hij mij zag. Ik schoot een slagerswinkel in. Binnen stond een rij vrouwen te wachten totdat ze aan de beurt waren. Ik sloot me achter hen aan, zodat ik tijd had om de man van achter de lappen vlees, de pens, de worsten en de braadstukken te bestuderen. Twee oude vrouwen kwamen binnen en gingen achter mij staan. Ik deed een stapje opzij.

Prego,’ zei ik, en wees dat ze voor mochten. Ze glimlachten naar me, de een tandeloos als een oude hond, en schuifelden langs me heen.

Ik dankte mijn goede gesternte dat ik de auto een flink eind van huis had geparkeerd, een minuut of tien lopen van de vialetto.

Hij droeg vrijetijdskleding, maar zag er niet uit als een toerist en ook niet echt als iemand van hier. Hij droeg een donkere broek van mooie maar net geen Italiaanse snit. Zijn overhemd, met streepjes en vage blauwe lijnen, stond open. Hij droeg een zonnebril tegen de felle ochtendzon, maar geen hoed. In het borstzakje van zijn bruine jasje had hij een lichtblauwe pochet.

Dit is een man met stijl die een goede opleiding heeft genoten, misschien wel aan een van de elitescholen, dacht ik. Niet iemand doorkneed in de kunst onopgemerkt te blijven, maar ook geen volstrekte amateur. Hij deed zijn best om het goed te doen.

Ik vroeg me af of hij hier niet was om me te intimideren in plaats van me in de gaten te houden. Maar deze gedachte verwierp ik. Als dat het geval was, zou hij zichtbaarder zijn, arroganter. Hij was niet onbeschaamd, maar had iets heimelijks.

Hij onderhoudt geen relatie met mijn bezoeker. Als dat het geval was, zou hij niet naar mijn auto op zoek hoeven gaan. Dat zou hij weten waar die stond en waar mijn appartement was, dan zou hij bij de vialetto rondhangen en zijn aanwezigheid daar zelfs kenbaar maken. Misschien zelfs een spelletje met me spelen.

Ik ben weleens eerder gevolgd door een cliënt, in New York. Degene die me in de gaten hield wist dat ik me van zijn aanwezigheid bewust was. Op een ochtend tikte hij aan zijn pet toen ik naar hem keek. Een andere keer, voor Grand Central, liep hij rechtstreeks op me af om me een vuurtje te vragen. Hij grijnsde toen ik antwoordde dat ik niet rookte, wat hij natuurlijk heel goed wist. Hij veinsde verbazing en liep door. De volgende dag stond hij naast me in de metro richting het centrum. De laatste keer dat ik hem zag, hing hij rond bij een telefooncel in de vertrekhal van jfk. Ik had mijn bagage al ingecheckt en stond in de rij voor de lounge.

‘Goede vlucht,’ zei hij, toen ik hem passeerde.

‘En jij het beste,’ antwoordde ik.

We grijnsden allebei, en hij liep weg. Ik liet de rij voor wat ze was en volgde hem. Hij verliet het gebouw, stak een loopbrug over naar een parkeerplaats en opende het portier van een Lincoln Continental. Het alarm klonk even, totdat hij de code had ingetoetst. Hij startte de motor en reed weg. Ik keek hem na vanachter een bronskleurige Dodge stationcar. Op de achterbumper van zijn auto was een stickertje geplakt. mafiacar, stond erop. Het moet de enige auto in New York zijn geweest waarbij de grap serieus bedoeld was.

De schaduwfiguur bewoog wat onrustig terwijl ik hem bekeek. Hij strekte zijn benen, sloeg ze weer over elkaar en keek op van zijn krant alsof hij op straat inspiratie zocht. Het lukte kennelijk niet zo met het kruiswoordraadsel. Hij maakte aanstalten zijn pen op het papier te zetten, maar deed geen poging iets op te schrijven. Even bleef zijn blik rusten op de slagerswinkel, maar ik was er zeker van dat hij me niet had gezien en niet kón zien. Boven de etalageruit hing een zonnescherm, en door de schaduw daarvan zou hij niet naar binnen kunnen kijken.

Als hij niet in relatie stond met mijn bezoeker – en daar was ik zeker van – moest hij een echte bedreiging zijn. Hij kon geen lid zijn van de internationale brigade van schaduwfiguren, de cia, het zooitje van de fbi, de mi5-club en de bende van de voormalige kgb. Die zijn allemaal veel beter geschoold en doen alles, elk op hun eigen manier, veel opvallender. Hij kon ook geen politieman zijn. Die treden altijd paarsgewijs op, als nonnen, en deze is in zijn eentje. Daarvan ben ik ook vrij zeker. Hij kan geen Italiaan zijn. Hij lijkt niet op een Italiaan, hij gedraagt zich niet als een Italiaan en hij kleedt zich niet als een Italiaan.

Dus wie is hij, verdomme?

==

Net als bij de vorige gelegenheid stelde ik een lunch samen om buiten op te eten: twee flessen ijskoude asprinio, qua bouquet een beetje te vergelijken met de moscato, maar dan frizzante; een brood van de bakker om de hoek, plat en rond; omdat niet iedereen van de nogal pittige pecorino houdt pakte ik ook twee stukken mozzarella in; anderhalf ons prosciutto; een ons parmaham; een grote pot ontpitte groene olijven; en net als de vorige keer een thermoskan zwarte, zoete koffie. Deze keer stopte ik dit alles niet in een rugzak, maar in een rieten picknickmand. We hadden acteurs in de film A Room with a View kunnen zijn, mijn bezoeker en ik.

In de rugzak bevond zich, omwikkeld door theedoeken, de gedemonteerde Socimi.

We hadden niet afgesproken op de Piazza del Duomo en ook niet bij mij thuis, maar waren overeengekomen om elkaar te treffen op een landelijk stationnetje aan de spoorlijn buiten de stad, in de vallei, niet ver van de weg die de bergen in en naar onze bestemming voert.

Het stationnetje was weinig meer dan een halte, één perron met plaats voor slechts twee of drie rijtuigen naast een enkelspoor en een stationsgebouwtje met twee vertrekken. Aan weerszijden van de lijn rezen de met loofbos begroeide heuvels steil omhoog. Ter hoogte van het stationnetje, tweehonderd meter langs de berghelling omhoog, bevond zich een dorpje van vaalgele stenen huisjes, die schuin naar beneden uitkeken op het uit betonblokken opgetrokken stationsgebouwtje.

Het station was gesloten. De weg, die niet verder voerde dan het station en eindigde in een lus van asfalt in de barsten waarvan het onkruid welig tierde, was moeilijk berijdbaar door de steenslag die met het noodweer van de helling naar beneden was gespoeld. Om de zoveel meter biggelden er nog stroompjes vanuit de bergen over de weg. Langs de spoorlijn liep een door de regen gezwollen, snelstromend riviertje, waarin onder een stalen brug takken en ander drijvend materiaal vast waren komen te zitten.

De zon brandde op de deux-chevaux. Ik maakte de dakklemmen los en rolde het canvasdak naar achteren. De zon brandde nu op mijn hoofd, en ik zette de panamahoed op die ik op de achterbank van de auto had liggen. Engelsen van mijn leeftijd die in het buitenland wonen, dragen panamahoeden. Schilders ook, zelfs vlinderschilders.

De trein was op tijd – een drie rijtuigen tellend boemeltje, dat over het spoor dat de vallei doorsnijdt piepend de bocht om kwam, dieselgassen uitbrakend alsof het pluimen op een ridderhelm waren. Het spoor liep dan ook door de vallei waar men de tempeliers doorheen had zien trekken om te strijden voor God en goud, wat op hetzelfde neerkwam. De bomen leken achteruit te wijken voor het binnendringende voorste rijtuig.

Er zat maar een tiental mensen in. Niemand stapte bij de halte uit. Alleen mijn bezoeker.

We schudden elkaar de hand. De trein toeterde luid, de dieselmotor kreunde, de wielen begonnen te draaien, en langzaam kreeg de trein snelheid. Rammelend reed hij over de brug, en al snel verdween hij uit het zicht in een bocht in het bos. De bomen leken het geluid van de trein plotseling af te kappen.

‘Mister Butterfly. Goed je weer te zien.’

De handdruk was stevig, zoals ik me herinnerde. Ik zag mezelf weerspiegeld in dezelfde zonnebril waardoor ik bij de kaasstal op de markt onderzoekend was aangekeken en waardoor ik over het exemplaar van Il Messaggero was bekeken.

‘Heb je een goede reis gehad?’ vroeg ik. ‘Italiaanse treinen zijn niet mijn favoriete vervoermiddelen. Te benauwd.’

‘Inderdaad. Maar de reis was aangenaam. Vanaf… nou ja, vanaf verderop langs de lijn heb je een spectaculair uitzicht. Je hebt wel een mooie streek uitgezocht om met pensioen te gaan.’

In de laatste woorden klonk zo’n ironie dat we allebei glimlachten.

‘Men gaat niet met pensioen,’ zei ik. ‘Men verdwijnt slechts naar de achtergrond.’

Ze lachte, deed haar zonnebril af en liet die in een zijvakje glijden van de marineblauwe sporttas die ze droeg.

Ja, mijn gast is een vrouw. We zitten nu bijna tegen het einde aan. U mag het nu wel weten. Tegen de tijd dat u iets zou kunnen ondernemen, zullen we weg zijn.

Misschien verrast het u. Ik zou vroeger stomverbaasd zijn geweest. Stomverbaasd en zeer op mijn hoede. Maar de wereld is veranderd sinds ik in deze branche begon. Vrouwen hebben inmiddels hun plaats in de wereld ingenomen – als bankdirecteur, als piloot, als rechter, als filmbons, als bestuursvoorzitter van multinationals, als premier… Ik zie geen reden ze uit te sluiten van ons vak. Het is een beroep waar maar zeer weinigen voor geschikt zijn, het is ideaal voor wie graag manipuleert, voor wie voorzichtig en intuïtief is. En er is geen vrouw op aarde die niet aan al die kwalificaties voldoet. Alleen zal in de woordenboeken naast het woord huurmoordenaar ook huurmoordenares moeten worden opgenomen. En voor de minder vrouwelijke onder hen moet misschien een wat sekseneutraler woord worden bedacht.

Het zou kunnen dat je een huurmoordenares nodig hebt om een vrouw te doden.

Maar denk nu niet dat ik een grote eigendunk van mezelf als man heb. Die heb ik niet. Ik heb alleen geen tijd voor geïntrigeer als het om het menselijk geslacht gaat. Het is een kwestie van ‘schoenmaker, blijf bij je leest’. Of ‘ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is’.

‘Ik heb wat lekkers meegebracht,’ zei ze. Ik opende de achterklep van de auto, en zij zette de sporttas erin, tegen de rieten mand aan. ‘En jij ook, zie ik.’

‘Ja, waarom zouden we de zaken niet onder aangename omstandigheden afwikkelen. Het is een mooie dag, en we gaan… nou ja, je zult het wel zien.’

We stapten in de auto, sloegen de raampjes omhoog en reden van het station weg. De deux-chevaux deinde op en neer toen we de stenen brug over gingen, en de muren weerkaatsten het gepruttel van de motor.

‘Er snel vandoor gaan is er met zo’n ding zeker niet bij,’ zei ze met een blik om zich heen in het spartaanse interieur. ‘Ik had verwacht dat je op z’n minst in een Audi reed.’

‘Vlinderschilders zijn niet rijk. Geen flitsende types.’

Ze knikte en zei: ‘Nou ja, een deux-chevaux is waarschijnlijk net zo’n goede dekmantel als elke andere.’

‘Waar wij naartoe gaan, zou je met een Audi niet kunnen komen.’

‘Is het ver?’

‘Nogal. Vijftig minuten ongeveer. Het is hoog in de bergen.’

Ik maakte een handgebaar boven mijn hoofd. Ze keek naar steil naast ons oprijzende bergen.

‘Daarboven?’

‘Ja, maar we moeten omrijden. Er is geen directe weg naar boven.’

Ze nestelde zich in haar stoel en sloot haar ogen. Ik zag hoe zich rimpeltjes vormden, jonge rimpeltjes.

‘De treinreis was vermoeiend. Je moet steeds zo goed opletten in steden, in treinen en op straat.’

‘Ik begrijp het volkomen.’

‘Als ik indommel, moet je het me maar niet kwalijk nemen.’

‘Ik wek je wel als we de vallei uit zijn.’

Ze glimlachte weer, maar deed haar ogen niet open.

Ik reed door en betreurde de Franse uitvinding om de versnelling op zo’n belachelijke manier in het front van de auto te monteren in plaats van als een pookje op de vloer. In dat geval had ik tenminste, al was het maar af en toe, met mijn hand langs haar rok kunnen strijken.

Ik zal haar voor u beschrijven. We zijn al zo ver langs de snelweg van mijn verhaal gevorderd dat dat geen kwaad meer kan. Trouwens, hoe zou u er anders vanuit kunnen gaan dat ik de waarheid vertel? Maar natuurlijk kennen we elkaar inmiddels tot op zekere hoogte. Ik denk dat u nu al wel enigszins in staat bent om onderscheid te maken tussen de realiteit en mijn verzinsels.

Ze is midden twintig, zou ik zeggen. Ze heeft het haar modieus kortgeknipt, een pagekopje met krulletjes in haar nek. Niet in zo’n mannelijke coupe waar jonge vrouwen de voorkeur aan geven omdat ze liever man zouden zijn geweest, vrouwen die tuinbroeken en overalls dragen alsof het de laatste mode is. Ze is nu blond, niet vaalbruin zoals de vorige keer. Maar ze heeft geen lichte huid. Ze is licht gebronsd, maar niet zoals bij die types van lekker-in-de-zon-liggen-bakken die je op de stranden langs de Adriatische Zee ziet. Haar jukbeenderen zijn iets hoger dan normaal, en ze heeft geen dunne of volle, maar wel verleidelijke lippen. Haar ogen zijn, als ze open zijn, een mengeling van grijs en bruin – de lichtbruine kleur van de vorige keer moet aan getinte lenzen te danken zijn geweest. Haar wimpers zijn lang, niet vals, en ze draagt heel lichte make-up. Haar polsen zijn dun maar pezig, en haar armen – ze draagt een blouse met korte mouwen – sterk maar niet gespierd. Haar borsten drukken zich niet tegen haar blouse, maar nestelen zich eronder. Ze heeft haar wijde zomerrok tot boven haar knieën opgetrokken. De deux-chevaux is als een sardineblikje, het is er gloeiend heet. Het ventilatiesysteem onder het dashboard is nutteloos. Haar benen zijn welgevormd en, moet ik erbij zeggen, onlangs gewaxt. Ze heeft dure schoenen met lage hakken aan. Ze draagt geen sieraden, afgezien van een Seiko-horloge met een metalen bandje en een dun gouden halskettinkje.

Als je haar op de Corso Federico ii ziet, zou je denken dat ze een winkelende secretaresse was, een toerist die de bezienswaardigheden bekijkt, of een burgerdochter die aan de universiteit studeert. Ze zou Clara kunnen zijn, maar ze is niet zo mooi.

Ondanks al haar seksuele ervaring heeft Clara nog een soort onschuld. Als ze schrijlings op me zit, haar ogen dichtdoet en begint te kreunen, heeft ze iets van een naïeve zuiverheid. Hoe driftig ze zich vervolgens ook beweegt, en hoe hard ze ook kreunt, ze blijft een meisje dat aan het begin staat van haar ontwikkeling als vrouw, die geniet van het seksueel gestoei, waar ze ook nog voor wordt betaald.

Mijn gast straalt daarentegen uit dat ze de wereld kent, dat ze zorgelijke tijden heeft gekend die hun sporen hebben nagelaten. Ze ziet er jong uit, zoals ze hier in de deux-chevaux zit te dommelen terwijl ik de eerste bochten in de bergen neem, jonger dan Clara zelfs. Toch heeft zij een soort diepte die Clara mist, een soort hardheid en een ernst die ik niet zou kunnen beschrijven of anderszins aanduiden – die heeft ze gewoon, weet ik. Dat betekent niet dat ik het geheim van deze jonge vrouw zou doorgronden. Het heeft er ook niet mee te maken dat we hetzelfde soort beroep hebben. Het is instinctiever. Eerder zoals de sprinkhaan de specht vreest die hij in zijn korte leven nog nooit heeft gezien.

Ik weet dat ik voorzichtig moet zijn met mijn vrouwelijke gast. Ze mag dan als een schattig blondje zitten doezelen in mijn auto, ze is zo meedogenloos als een kat die een mus te pakken heeft. Als ze dat niet was, zou ze niet meer in leven zijn, zou ze niet een van rondreizende gedelegeerden van de dood zijn.

Zodra ze de Socimi in handen heeft, ben ik overbodig en dus vervangbaar geworden. Ik ken haar geheim, ik weet wie ze is. Dan ben ik een bedreiging voor haar, hoewel ik niet weet hoe ze heet, wat haar nationaliteit is, waar ze woont, namens wie ze optreedt of wat haar ideologie is.

Terwijl ik het stuur afwisselend naar links en naar rechts draaide om de haarspeldbochten te ronden en steeds moest schakelen, dacht ik aan onze eerste ontmoeting. Ik zie haar liever in deze zomerrok met blouse dan in het strenge, goed gesneden kostuum.

‘Zijn we er bijna?’

Ze deed haar ogen open en sprak als een kind dat zich verveelt tijdens een saaie autorit.

‘Nee. Nog twintig minuten of zo.’

Toen ik naar haar keek, hield ze haar hoofd schuin en glimlachte.

‘Goed,’ zei ze. ‘Ik geniet van de rit. Op het platteland kan ik me ontspannen, en het is warm in de zon.’

Ze boog zich achterover om haar zonnebril te pakken. Ik keek in mijn achteruitkijkspiegeltje, hoewel ik wist dat daar vooralsnog geen reden voor was. Ze ging geen pistool pakken. Niet nu al. Toen haar hand de zonnebril had gevonden, draaide ze zich weer naar voren, maar ze zette hem niet op. In plaats daarvan begon ze ermee te spelen, en keer op keer liet ze haar dunne vingers om het kunststof montuur draaien. Toen klapte ze de zonneklep naar beneden.

Ik had graag even gepauzeerd bij de kleine bar in Terranera. Een espresso zou welkom zijn geweest. Maar het zou te gevaarlijk zijn: twee buitenlanders in een grijs met kastanjebruine deux-chevaux met een kenteken uit de buurt, die zomaar ergens in een verlaten omgeving een kopje koffie nemen. Mensen zouden het zich kunnen herinneren en dankzij de auto ook weer de gezichten voor zich zien, weten flarden van ons gesprek. Toen we in de buurt van het dorp kwamen, hadden we het geluk dat we achter een langzaam rijdende vrachtwagen met balen oud papier reden. Niemand herinnert zich een auto die achter een andere rijdt.

Bij de afslag voor het spoor stopte ik.

‘Voor alle zekerheid,’ zei ik toen ik uitstapte en deed alsof ik in een struik plaste. Op de weg onder ons passeerde een auto, een rode Alfa Romeo sedan. De bestuurder keek niet op. Er werd niet gewerkt op de velden en er klonken geen geluiden van menselijke activiteit, afgezien van het terugschakelen van de Alfa Romeo bij een scherpe bocht zo’n vierhonderd meter van ons vandaan.

We reden het karrenspoor op. De regen had het stof uit de lucht gehaald, en de banden van de deux-chevaux lieten hun profiel na op het ongerepte spoor. Ik maakte me er enigszins zorgen over, maar de zon stond hoog aan de hemel, en de aarde zou snel opdrogen. Het zou lijken alsof de sporen al oud waren en het profiel zou vervagen door een middagwindje.

Uiteindelijk kwamen we bij de bergweide. Het was er nog mooier dan de vorige keer dat ik er was. Door de regen waren nog miljoenen meer bloemen opgebloeid. Ik parkeerde de auto net als de vorige keer met de neus bergopwaarts onder de notenboom en zette de motor af.

‘Hier is het,’ zei ik.

Ze opende het portier en ging in de schaduw van de boom staan. Dat het zonlicht zo fel was, baarde me zorgen. Ik wilde niet dat de auto gezien zou worden. Maar ze kon alleen vandaag, en aan het weer kon ik niets doen.

Terwijl ze zich uitrekte, vroeg ze: ‘Die gebouwen? Zijn daar mensen?’

‘Het zijn bouwvallen. Ik heb het de vorige keer gecheckt.’

‘Volgens mij moeten we dat nu weer doen, vind je niet?’

‘Ja,’ beaamde ik, ‘maar ik kan het beter alleen doen. Er zitten hier in de bergen veel adders en andere gifslangen. En met die schoenen van jou…’

‘Ik pas wel op,’ zei ze. Ze klonk niet afwijzend, maar ik begreep nu dat ze me niet helemaal vertrouwde.

We gingen op weg. Ik liep voorop om mogelijk aanwezige slangen aan het schrikken te maken, zodat ze weg zouden glippen en een veilig heenkomen zoeken. Bij de overwoekerde ruïnes bleef ze staan en keek naar beneden het dal in, vervolgens omhoog tegen de onverbiddelijke rotswand aan, en ten slotte liet ze haar blik afdwalen naar het meertje, dat nu door de regen was gezwollen tot anderhalf keer zijn voormalige oppervlakte.

‘Het is hier erg mooi,’ stelde ze vast, en ze ging zitten op een muurtje van losse stenen aan de rand van wat ooit een veld met terrassen was geweest. Haar rok gleed tussen haar benen. Ze boog zich voorover en legde haar onderarmen op haar knieën.

Ik zei niets. Ik pakte de kleine verrekijker uit mijn broekzak en speurde het dal af. Het rietbosje waarop ik had geschoten lag nu half onder water, zes meter van de oever af.

‘Je hebt het wapen hier al eerder uitgeprobeerd?’

‘Ja.’

Ze zweeg en keek hoe een hagedis met een lichtgroen kopje haar van onder een steen in het muurtje observeerde en weer in het donker wegschoot.

‘Wat een rust hier. Zo zou het overal ter wereld moeten zijn.’

Ik voelde dat deze jonge vrouw, wier naam ik niet wist, een geestverwant was. Ook zij vindt de wereld verdorven, probeert die enigszins te verbeteren, en meent deze verbetering te kunnen bewerkstelligen door een politicus of zo iemand uit de weg te ruimen. Onwillekeurig ben ik het met haar eens.

‘Vertel eens, Mister Butterfly, hoe vaak ben je hier geweest?’

‘Alleen die ene keer, om het wapen te testen.’

‘Je hebt nooit een vrouw hier mee naartoe genomen?’

Ik was even verbaasd.

‘Nee.’

‘Misschien is er geen vrouw in je leven? Het valt voor ons, in ons soort wereld, niet mee om relaties te onderhouden.’

‘Ik heb een vriendin,’ zei ik. ‘En, nee, dat valt niet mee.’

‘Vriendschappen zijn van voorbijgaande aard.’

‘Dat is waar,’ beaamde ik. ‘Het is de…’

Aan de andere kant van het dal bewoog iets. Ik zag het vanuit een ooghoek en zette de verrekijker voor mijn ogen. Ik voelde dat zij ineens net zo alert was als ik en het bladerdek afzocht.

‘Het is een wild zwijn.’

Ik gaf haar de verrekijker, die ze opnieuw instelde.

‘Ze zijn tamelijk groot. En heel erg behaard. Dat had ik niet gedacht. Op de boerderij…’

Ze gaf de verrekijker terug. Ik wist dat ze haar mond voorbij had gepraat en vroeg me af of ze dat niet opzettelijk had gedaan, of ze het moment niet zorgvuldig had gekozen om de regie naar zich toe te trekken van de act die we samen gingen opvoeren, of die niet net zo gestructureerd was als een Grieks drama. Als ik dacht dat ze niet goed oplette, zou ik me ontspannen en zou zij haar kans kunnen grijpen. Verraad is niet iets onbekends in mijn wereld – menig wapenmaker heeft na het beëindigen van zijn taak een mes tussen zijn ribben gekregen of is gewurgd. Vertrouwen is geen kwestie van weten hoe de dingen ervoor staan, maar van anticiperen op de wijze waarop ze zouden kunnen veranderen.

Ze sloeg het stof van haar rok en stond op, en samen liepen we terug naar de auto.

‘Wat wil je eerst doen?’ vroeg ik. ‘Wat eten of het wapen testen?’

‘Het wapen testen.’

Ik haalde de rugzak uit de kofferbak en legde hem voorin op de passagiersstoel.

‘Hij is gedemonteerd. Ik dacht dat je hem vanaf de basis zou willen controleren.’

Ze gespte de rugzak open en begon de losse onderdelen eruit te halen, die ze elk zorgvuldig uit de theedoeken haalde, alsof ze van porselein waren en niet van staal en metaallegeringen, waarna ze ze op de doeken op de stoel legde om te voorkomen dat er olievlekken op de bekleding zouden komen.

‘Die wapenolie van de firma Young ruikt als een bedwelmend parfum,’ merkte ze op, evenzeer tegen zichzelf als tegen mij.

Ik wist wat ze bedoelde. Om elk vuurwapen hangt altijd zo’n heerlijke, walgelijke, ontzagwekkende, verslavende geur van potentie, als wierook in een tempel of zweet op de huid van een man.

Handig en zonder moeite zette ze snel het wapen in elkaar, waarna ze het aan haar schouder zette. Je zou haast denken dat ze het wapen al kende. Het was vreemd om zo’n mannelijk, kracht uitstralend ding tegen zo’n tere schouder te zien rusten. Maar zodra de kolf haar blouse raakte, voelde ik hoe ze veranderde, zoals altijd het geval is wanneer ik zie hoe een cliënt de aankoop voor het eerst aanraakt. Ze was geen blonde jonge vrouw met verleidelijke benen en mooie kleine borsten meer, maar een verlengstuk van het wapen en alles waar dat voor stond – de gelegenheid om de toekomst ermee vorm te geven, haar toekomst.

‘Heb je de patronen?’ vroeg ze, terwijl ze het wapen liet zakken en met de kolf omlaag tegen het wiel van de auto zette.

‘Ik heb twee soorten gemaakt,’ zei ik, terwijl ik het voorzakje van de rugzak openmaakte. ‘Dertig van lood en dertig met omhulsel.’

‘Ik wil er van elk honderd.’ Het was een bevel, haar stem klonk emotieloos. ‘En vijftig met een explosieve lading.’

‘Dat zal geen probleem zijn.’ Ik gaf haar de oefenmunitie in twee kleine patroonhouders, waar de patronen knus in hun plastic bakjes stonden. ‘Is kwik goed?’

Toen glimlachte ze, een halve glimlach die de lijntjes bij haar ogen niet activeerde. ‘Kwik is prima.’

Ze hield de patroonhouders in haar hand en bekeek ze zonder ze open te maken. ‘Ik heb mijn eigen schietschijf meegebracht,’ zei ze.

Uit haar sporttas haalde ze een paar stukken gevouwen karton op een bamboe raamwerk. Zonder iets te zeggen liep ze van me weg, tussen de bloemen op de bergwei. In haar kielzog fladderden als confetti een stel vlinders en krekels, en ik hoorde bijen hectisch zoemen toen de bloemen bewogen terwijl ze passeerde.

‘Pas op voor adders,’ riep ik haar na, waarbij ik mijn stem enigszins dempte voor het geval die in de berglucht ver zou dragen. Waarschijnlijk leek me dat echter niet, want de lucht was warm en bedwelmend, maar evengoed was het beter om geen risico’s nemen.

Met haar hand op de patroonhouders zwaaide ze terug naar me. Ze was niet gek. Maar ik ook niet. Ik had het wapen. Ik had de tweede tranche van de betaling nog tegoed.

Op negentig meter afstand bleef ze staan naast een hoop stenen begroeid met klimplanten met paarse trompetbloempjes als van winde, die het bergje een amethisten gloed verleenden. Het zou ooit een schuilplaats geweest kunnen zijn, of misschien een steenhoop ter markering van de een of andere grens. Ze vouwde het karton open, maar het enige wat ik op deze afstand kon onderscheiden was een vage zilvergrijze vlek tegen de achtergrond van de hoop stenen. Toen ze weer terug was bij de deux-chevaux pakte ze het wapen.

‘Mondingssnelheid?’ vroeg ze.

‘Op z’n minst driehonderdzestig. De geluiddemper zorgt voor een verlaging van hoogstens twintig meter per seconde.’

Ze keek naar de vlekken op het metaal op de plek waar ik het serienummer met zuur had weggebrand.

‘Socimi,’ merkte ze zelfverzekerd op.

‘Een 821.’

‘Ik heb er nog nooit een gehad.’

‘Je zult merken dat hij makkelijk in het gebruik is. Ik heb hem opnieuw uitgebalanceerd in verband met de langere loop. Het zwaartepunt ligt nu vlak voor de handgreep. Het zal niet uitmaken, want ik neem aan dat je vanuit een vaste positie vuurt.’ Ze antwoordde niet op mijn veronderstelling. ‘Je zult geen grote problemen hebben met de terugslag,’ vervolgde ik, ‘en je zult de kleinste doelen raken.’

Ze legde maar twee dubbelwandige patronen in de patroonhouder, ging wijdbeens staan en zette zich schrap. De wind onder de notenboom blies haar zomerrok tegen haar gebruinde schenen. Ze liet het machinepistool niet op de auto rusten, zoals ik had gedaan. Ze was jonger dan ik, ze had nog een vaste hand en ze was optimistisch. Heel kort klonk er een paar keer een put-put. Even bleef ze nog de schietschijf in het oog houden, toen liet ze het wapen zakken en stak ze het onder haar arm. Alsof het een kaliber 12 jachtgeweer was en zij een adellijke dame die op een herfstmiddag op een landgoed op fazanten gaat schieten.

‘Goed werk, Mister Butterfly. Hartelijk dank. Heel veel dank.’

Ze stelde met haar vingernagel het telescopische vizier een heel klein beetje bij, waarbij ze het schroefje voor de verticale instelling maar een fractie van een slag draaide. Ze herlaadde het wapen en vuurde opnieuw.

Ik zette de verrekijker aan mijn ogen en keek naar de schietschijf. Het was onmiskenbaar een voorstelling van een Boeing 747-400, zilverkleurig geschilderd en ongeveer anderhalve meter lang. Het bovendeel van de cabine was langwerpig. In de uitsnede was het omhoogstekende uiteinde van de vleugel te zien. De deuropening vooraan was erop weergegeven, de ingang voor de eersteklas passagiers. In die deuropening was het silhouet van een man te zien. Midden in dat silhouet zaten twee gaten. Op de rotswand boven het vliegtuig waren tientallen afgeketste schoten te zien.

Ze had het dus voorzien op een passagier van een internationale vlucht die een buitenlandse missie ondernam om de wereld te veranderen of naar huis terugkeerde na een geslaagde poging om dat te doen.

Ze richtte opnieuw, nu met de patroonhouder erin waar de overige achtentwintig dubbelwandige patronen in zaten. Ik keek door mijn verrekijker naar de schietschijf. Put-put-put-put. Daar waar in het silhouet het hoofd van de man was geweest, was nu nog slechts een litteken op de steen te zien. Enkele stukjes karton dwarrelden door de warme lucht.

‘Je bent een uitstekende schutter,’ complimenteerde ik haar.

‘Ja,’ antwoordde ze, bijna verstrooid. ‘Dat moet ook.’

Ze vulde de patroonhouder met loodpatronen, klemde hem op zijn plaats in de handgreep en reikte mij het wapen aan.

‘Ga naar die hoop stenen,’ droeg ze me op, ‘en vuur mijn kant op. Laten we zeggen…’ – ze keek om zich heen of ze een doel zag – ‘… in dat bosje achter die bloemen met gele bladeren. Twee salvo’s met, zeg, vijf seconden tussenruimte.’

Ik liep naar de hoop stenen, draaide me om en keek naar haar. De deux-chevaux ging geheel schuil in de donkere schaduw van de notenboom. Ik zag alleen haar rok en blouse. Dit diende niet alleen om het wapen te testen, maar ook ons onderlinge vertrouwen. Ze keek mijn kant op toen ik het wapen optilde en aan mijn schouder legde.

Ik richtte de Socimi op de gele bloemen, hield mijn adem in en haalde de trekker over. Het eerste salvo weerklonk. De gele bloesemblaadjes leken niet te zijn geraakt. Ik wist zeker dat ik er direct op gericht had. Ik telde langzaam tot vijf en vuurde toen opnieuw. Door het vizier zag ik twee stengels met gouden bloesems opzij vallen.

‘Heel goed,’ prees ze, toen ik terugkwam bij de auto. ‘De geluiddemper is voortreffelijk. Ik kon niet zeggen uit welke richting er gevuurd werd.’

Uit haar sporttas pakte ze een envelop, precies zo een als de eerste keer, een effen bruine envelop zonder merktekens.

‘Ik zal het wapen en de patronen aan het einde van de volgende week nodig hebben. En dan kun je misschien in de tussentijd de stelschroefjes op het vizier wat vaster zetten. Ze zitten nu te los. De kolf mag je drie centimeter langer maken. En ik wil een patroonhouder met zestig schoten. Ik weet dat het een beetje problematisch is, en misschien wordt het zwaartepunt dan weer verplaatst, maar…’

Ik knikte instemmend en zei: ‘Ik had al gedacht aan een patroonhouder van zestig patronen. Zoals je zelf al bedacht hebt, zal het zwaartepunt van het wapen dan verschuiven. Maar als je dat accepteert, zal ik het doen. Het is niet moeilijk.’

‘Heb je iets om het in te vervoeren?’

‘Een koffertje,’ zei ik. ‘Een Samsonite. Het gewone werk. Een slot met een cijfercombinatie. Heb je een bepaalde combinatie die je graag zou gebruiken?’

Ze dacht even na.

821,’ zei ze.

Handig haalde ze het wapen uit elkaar, wikkelde de onderdelen in de theedoeken en stopte ze weer in de rugzak. Ik deed de envelop met geld erbij. Ze verzamelde de patroonhulzen van de afgevuurde schoten.

‘Wat wil je hiermee doen?’ vroeg ze.

‘De vorige keer heb ik ze in het meer gegooid…’

Toen ik de picknickspullen uitpakte, liep ze het dal in, en toen ik zag dat ze de koperen patroonhulzen in het water gooide, vroeg ik me af of de vis er weer op af zou komen.

Op de deken aan de rand van de schaduw van de notenboom gezeten pakte ze de fles wijn en bestudeerde het etiket.

‘Asprinio. Ik ken geen Italiaanse wijnen. Zitten er bubbels in?’

‘Frizzante,’ zei ik. ‘Het is vino frizzante.’

‘Kom je hier ook om vlinders te schilderen?’

‘Nee. Ik ben hier geweest om de Socimi te testen. En om bloemen te schilderen.’

‘Het is een goede dekmantel, het kunstenaarschap. Je kunt je excentriek gedragen, anders zijn dan anderen, onregelmatig leven, vreemden ontmoeten. Niemand zal het dat bijzonder vinden. Misschien word ik ook ooit kunstenaar.’

‘Het helpt als je zorgvuldig bent in wat je doet,’ zei ik bij wijze van advies.

‘Zorgvuldig ben ik wel, ja,’ zei ze met een wrange glimlach. ‘Ik kan van driehonderd meter afstand een gat in een mensenhoofd schieten.’

Ik antwoordde niet – wat moest ik hierop zeggen? Er was geen twijfel aan, ik bevond me in het gezelschap van een echte professional, een van de beste. Ik vroeg me af welke van de gebeurtenissen waarover ik in de krant had gelezen of had horen praten in uitzendingen van de bbc World Service zij had uitgedacht.

Ze sneed een stukje mozzarella af.

‘En wat is dit?’

‘Dit wordt gemaakt van buffelmelk. Waarschijnlijk ergens in de buurt van het dorpje hier vlakbij, aan het begin van het karrenspoor.’

‘Terranera? Ik zag daar buffels in de weilanden.’

‘Je bent erg oplettend.’

‘Zijn we dat niet allebei? Zo hebben we kunnen overleven.’ Ze keek op haar Seiko. ‘Mijn trein vertrekt om kwart voor zes van het station in de stad. Moesten we maar niet eens gaan?’

We pakten de onaangeroerde picknick weer in en reden in de deux-chevaux hobbelend en slingerend door de kuilen het karrenspoor af.

‘Het is een prachtig dal,’ zei ze en keek over haar schouder toen de auto de eerste bergkam op reed. ‘Jammer dat jij me ernaartoe hebt gebracht. Ik zou het graag zelf hebben ontdekt, om er op een goeie dag van mijn pensioen te gaan genieten. Maar je weet nu…’

‘Ik ben veel ouder dan jij,’ zei ik. ‘Tegen de tijd dat jij met pensioen gaat, zal ik dood zijn.’

Toen ik bij het station stopte, zei ze: ‘Ik weet dat je normaal gesproken de spullen niet zelf aflevert, maar ik kan je niet meer ontmoeten op de manier waarop we dat tot dusver hebben gedaan. Kunnen we afspreken bij het servicestation aan de autostrada, dertig kilometer naar het noorden, langs de noordelijke rijbaan?’

‘Uitstekend,’ zei ik berustend.

‘Over een week?’

Ik knikte instemmend.

‘Rond de middag?’

Weer knikte ik.

Ze opende de achterklep en haalde haar sporttas eruit.

‘Dank je voor een mooie dag, Mister Butterfly.’

Ze boog zich voorover en kuste me zacht op mijn wang, snel en met droge lippen op mijn stoppels. ‘En neem je vriendin eens mee daar naartoe.’

Ze deed het portier dicht en verdween in de ingang van het station uit het zicht. In opperste verwarring reed ik de stad in.

==

Op de Piazza del Duomo is een levendige markt. Al sinds de stichting van de stad komen hier mensen voor dat doel bij elkaar, en waarschijnlijk heeft de plaats juist ooit stadsrechten gekregen omdat hier, nog voordat er huizen stonden, al een markt was waar allerlei volk elkaar ontmoette – kooplieden, herders uit de bergen, rondtrekkende monniken, chirurgijns, charlatans, oplichters, huurlingen, bandieten, paardendieven, waarzegsters, geldschieters en illusionisten. Je kon geen categorie mensen bedenken die niet naar deze plek kwam, hier op deze heuvel, niet ver van de brug waar de weg door de vallei de rivier en de paden uit de bergen kruist. Waarom op de heuvel, zult u vragen. Vanwege het briesje.

Er is weinig veranderd. In plaats van paarden zien we nu bestelwagens, de kramen zijn tafels op schragen in plaats van kruiwagens, de luifels zijn van kleurrijk plastic in plaats van met pek ingesmeerde jute, maar de kooplieden zijn nog hetzelfde. Hun waren aanprijzend als schorre kraaien staan oude, in het zwart geklede vrouwen achter hun stalletjes met groenten en fruit in felle kleuren, pepers, paprika’s, kerstomaatjes en knolselderij. Jonge mannen in strakke jeans, charlatans en hedendaagse handelaren in aflaten verkopen nu geen mooie beloften en kwijting van zonden meer, maar goedkope schoenen, t-shirts, digitale horloges op zonne-energie en lekkende balpennen. In vest en broek geklede oudere mannen proberen keukengerei, koperen schalen, tweedekeus serviesgoed, Taiwanese stalen messen en goedkope Duralex-glazen aan de man te brengen. En er zijn kramen waar ze kaas, ham en salami verkopen, of verse zeevis, die diezelfde ochtend nog is gevangen en via de autostrada met zijn vele tunnels door de bergen is aangevoerd.

In deze commerciële wirwar bewegen zich de reizigers door het leven heen en weer – huisvrouwen en koopjesjagers, vertegenwoordigers en handige jongens, fietsers en Mercedes-rijders, haveloze lieden en patsers, hongerigen en weldoorvoeden, rijk en arm, oud en jong.

Het is een krankzinnig circus, een microkosmos die hetzelfde oogt in de werelden van de mens, de mier en de bij, bij elke soort die moet samenleven met soortgenoten wier paden elkaar voortdurend kruisen, als in een ingewikkelde parade bedacht door de sportorganisaties van de Socialistische Sovjetrepublieken, waar nooit een individu tegen een ander botst of die zelfs maar aanraakt, nooit met een ander in contact komt. Elk kent zijn plaats, weet wat te doen, weet hoe je in de ring veilig bent en hoe je als dompteur buiten bereik blijft van leeuwen en tijgers. De een waagt zich in de kooi, laat zijn zweep knallen en blijft ongedeerd. Een ander gaat naar binnen en wordt aangevallen, wordt tussen de kaken geklemd, verscheurd en weggegooid als bedorven vlees voor de aaseters. De rest blijft liever op een afstand, vermeit zich in clownerieën, balanceert op eenwielers, jongleert met bordjes, slikt vuur of laat zeeleeuwen gitaarspelen of chimpansees theedrinken. Anderen wagen zich op het hoge koord, zwaaien vervaarlijk heen en weer aan de trapeze, maar altijd is er een net, altijd wordt de catastrofe voorkomen. Zij die te bang zijn om de clown uit te hangen of een fraai uitgedost paard te berijden zitten op de bankjes en applaudisseren voor de onnozele voorstelling.

Eigenlijk is er niets veranderd sinds de markt hier voor het eerst werd gehouden, sinds de geboorte van beurzen en circussen. Er mengt zich zelfs een huursoldaat in de menigte op de Piazza del Duomo. Hij is niet op weg zijn naar het Heilige Land, hij hoort niet bij een militaire monnikenorde. Hij koopt alleen een paar dingen die hij nodig heeft op zijn tocht naar de volgende dag, want de volgende dag is zijn doel. Of de dag daarop. De toekomst is voor hem onmiddellijk, de toekomst is af te lezen op een stationsklok of zo’n goedkoop horloge. Hij weet niet waarheen zijn weg voert, noch wat hij zal tegenkomen op weg naar zijn bestemming, waarvan hij wel weet wat die is: de dood. De hydraulische buffers aan het einde van elk spoor. Hij volgt slechts de weg en let op de schaduwen vanwege de struikrovers, hij gaat charlatans uit de weg, is op zijn hoede voor types die zonden vergeven en wantrouwt de werpers van dobbelstenen.

Let op hem. Hij koopt een dunne salamiworst, maar proeft een stukje voordat hij een besluit neemt. Hij glimlacht beleefd naar het oude besje met het oranje hoofddoekje, het scherpe mes en de vettige handen, dat heen en weer schommelt onder de worsten die als obsceen fruit neerhangen van de overkapping van haar kraam. Hij dingt niet af. Een man zonder toekomst heeft geen behoefte aan onderhandelingen. Zijn vaardigheden op dat punt bewaart hij liever voor de laatste grote onderhandeling. Die waarin bepaald wordt of hij snel of langzaam zal sterven, met of zonder pijn, lijden, vernedering of geduld. Bij een van de ijzerhandels koopt hij een stukje waterleidingbuis met een kleine doorsnee. Hij voelt hoe rijp de artisjokken, abrikozen, perziken, paprika’s en komkommers zijn. Hij ruikt aan verse sla alsof het blaadjes van een exotische oerwoudbloem zijn. Wat hij koopt, betaalt hij met contant geld in kleine coupures, en het wisselgeld mogen ze van hem houden. Hij heeft niets aan kleingeld of telefoonmunten. Ze zijn voor hem een last, nodeloos gewicht waar hij alleen maar langzamer door beweegt.

Hij kruist de Corso Federico ii en verdwijnt in de beschaduwde kloof van een zijstraat.

Wie is deze geheimzinnige figuur, deze onzichtbare, deze kalme man met zijn duistere glimlach, deze raadselachtige gestalte?

Dat ben ik. Maar u had het net zo goed kunnen zijn.

==

De zon staat hoog aan de hemel. Pastoor Benedetto heeft boven de tafel in zijn tuin een parasol gehangen. Hij is blauw met wit van kleur, met om de andere sector het logo van een landelijke bankinstelling erop. Een lange uitloper van de wijnrank op de noordelijke tuinmuur strekt zich ernaar uit en probeert zich om de rand te wurmen.

Hij is naar Rome geweest, naar het Vaticaan. Hij heeft de mis bijgewoond die de Heilige Vader in de Sint-Pieter opdroeg en hij is thuisgekomen met een gezuiverde ziel en twee flessen La Vie Grand Armagnac.

Omdat het nu afgelopen is met de perziken en de boom kaal is, afgezien van de enkele late vruchten die nu niet meer rijp zullen worden, hebben we een pond prosciutto voor ons staan, in plakjes zo dun als vloeipapier. Het vlees is afkomstig uit zijn voorraad van een twintigtal hammen die als dode vleermuizen in de kelder hangen. Hij heeft ze zelf gerookt – hij heeft daar beneden een rookoven. Het is wettelijk verboden om binnen de stadsgrens je eigen ham te roken. Hij doet het ’s nachts, en bij dageraad of wanneer het hard waait, gooit hij water over de gloeiende houtskool. Dat het verboden is, heeft niets te maken met milieubeleid; het is al eeuwen zo, en dient ter bescherming van het monopolie van het gilde van prosciuttorokers.

‘Amerikanen zijn onbeschaafd,’ zegt hij plotseling.

Wij hebben al een kwartier niets gezegd. Dat geeft niets. We zijn geen vreemden voor elkaar die de hele tijd als papegaaien met elkaar moeten kletsen.

‘Waarom zegt u dat?’

‘In een cantina op de Piazza Navona zag ik twee Amerikanen cognac met gemberbier drinken! Wat een zonde tegen Bacchus!’

‘En dat zegt een katholieke priester!’

‘Ja… nou ja,’ zegt hij verontschuldigend, ‘men moet de normen in acht nemen. Wat men ook gelooft.’

Hij slaat de ogen even ten hemel om vergiffenis, maar de parasol hangt in de weg. Niet dat het ertoe doet – ik weet zeker dat als ik er een opmerking over had gemaakt, hij me er nog eens aan zou hebben herinnerd dat Onze-Lieve-Heer best door een parasol heen kan kijken.

‘Toen ik in Rome was, heb ik nog gedineerd in het Venerabile Collegio Inglese. Ken je het?’

Ik schud mijn hoofd. De smalle Via di Monserrato, bij de Piazza Farnese, heb ik altijd gemeden. De broeders op de school waarop ik zat spraken er altijd lovend over en vertelden ons jongens over de schoonheid en de rust die het college uitstraalde in het chaotische hart van Rome. Elke anekdote die ze vertelden, leek te beginnen met: ‘Toen ik op het Engels College zat…’ Sommige jongens gingen er uiteindelijk ook naartoe, werden seminarist en later priester, zodat ze de anekdotes konden doorvertellen. Ik besloot al op jonge leeftijd daar nooit een voet in de buurt te zetten. Het leek mij even gruwelijk als de poorten van de hel. Als ik eraan dacht, zag ik in soutane gehulde broeders voor me, duivels in vermomming, die, net als de muziekmeester, de jongens een klapje op hun kont gaf als ze achter elkaar de koorbanken uit liepen.

‘Ik heb er weleens van gehoord,’ antwoord ik ontwijkend.

‘Een merkwaardig oord. Weet je, mijn vriend, volgens mij waren de Engelsen niet in de wieg gelegd als aanhangers van onze Kerk van Rome. Waar je ze ook aantreft – zelfs hier in Rome, waar het college de directe steun geniet van onze Heilige Vader – blijven ze vasthouden aan hun eigen stijl van…’ – hij zwijgt even en laat zijn half geopende hand door de lucht gaan alsof hij de woorden die hij zoekt uit de wind wil grijpen – ‘… katholiciteit.’

‘Hoe bedoelt u?’

Benedetto’s hand maakt nog een paar cirkelbewegingen en vlijt zich dan neer op de tafel.

‘In de kapel van het college, bij het hoogaltaar, hangt een schilderij. Dat is in alle katholieke kerken zo, behalve in die monsterlijke moderne gebouwen.’

Hij zwijgt. Zijn afkeer van de twintigste-eeuwse architectuur is zo sterk dat hij er stil van wordt. Als het aan hem lag, zou de stijl van de Middeleeuwen normatief zijn.

‘En dat schilderij…’ souffleer ik.

‘Ja. Dat schilderij. In de meeste kerken is dat een afbeelding van de Kruisiging van Onze-Lieve-Heer op Golgotha.’

Hij spreekt in hoofdletters – zoals wel vaker bij priesters lijken ook bij hem sommige woorden een magische betekenis te hebben. Als je hen die hoort uitspreken, weet je dat ze een incunabel voor zich zien of hun woorden zien als versierde teksten op een twaalfde-eeuws handschrift.

‘Het is een schilderij van de Heilige Drie-eenheid. God staat er met het lichaam van Christus in zijn handen afgebeeld. Het Heilige Bloed van onze Heiland druipt niet op de grond, maar op een kaart van Engeland. En daar, op die kaart, knielen de Heilige Thomas en de Heilige Edmund neer. Het is geschilderd door Durante Alberti. Toen het geloof in Engeland werd verboden, zongen de seminaristen elke keer als er weer een martelaar ten hemel oprees een Te Deum voor het schilderij.’

Ik reageer niet.

‘Onder aan de afbeelding staan de woorden “Veni mittere ignem in terram”.’

‘Ik ben gekomen om op aarde een vuur te ontsteken,’ vertaal ik. Het zou mijn eigen grafschrift kunnen zijn.

Ik neem nog een plakje ham. De zilveren vorken van Benedetto zijn dun en zien eruit als langgerekte drietanden. Ze doen me denken aan de fresco’s in het kerkje bij de ruïne van de boerderij.

‘Kent u in de vallei een kerkje vol fresco’s?’ vraag ik.

‘Er zijn er verschillende.’

‘Het is een beetje een vuil klein ding, nauwelijks groter dan een kapel, en het staat naast een boerderij. Het lijkt bijna deel uit te maken van de schuur.’

Hij knikt en zegt zachtjes: ‘Santa Lucia ad Cryptas. Ik ken het.’

‘U denkt waarschijnlijk aan een ander kerkje. Er is geen crypte bij.’

‘Die is er wel, signor Farfalla. Een grote crypte. Groter dan de kerk zelf. Te vergelijken met de eik van het geloof – onder de grond bevindt zich meer dan erboven.’

‘Ik heb geen toegang naar een crypte gezien.’

‘Die is nu afgesloten.’

‘Maar u bent erin geweest?’ gis ik.

‘Jaren geleden. Vóór de oorlog. Toen ik nog een jongen was.’

‘Wat is er te zien?’

‘Er doen veel verhalen de ronde over. Misschien heb je al wat gehoord?’

Ik schud mijn hoofd en vertel dat ik de plek bij toeval ontdekte toen ik op jacht was naar nieuwe vlinders.

‘De crypte is gigantisch. Misschien wel zo groot als twee tennisbanen. Het is een gewelf met dikke pilaren. Op de vloer liggen gladde plavuizen. Er is een altaar…’

Er verschijnt een dromerige blik in zijn ogen, en hij houdt op met praten. Dit is voor hem ongewoon. Hij is geen nostalgicus. Dan verdwijnt de blik.

‘Net als de bovenkerk is de hele crypte beschilderd,’ vervolgt hij. ‘De kleuren zijn daar mooier dan in het schip. Er komt daar beneden geen licht. Er is geen zonlicht dat de kleuren doet vervagen, en de temperatuur is het hele jaar door constant. Of het nu zonnig is of sneeuwt.’

‘Hoe bent u erin gekomen?’

‘Mijn vader heeft de priester betaald om ons ermee naartoe te nemen. Wij waren de laatsten die erin zijn geweest. Een paar maanden later hebben ze de crypte verzegeld. Toen kwam de oorlog… Nu weet niemand er meer van. Als ze zich al iets herinneren, denken ze aan de kerk en gaan ze niet op zoek naar het gewelf eronder.’

‘Wat stellen de fresco’s voor?’

Hij geeft niet meteen antwoord, maar nipt eerst van zijn armagnac.

‘Na mijn bezoek daar heb ik besloten om priester te worden. Daar heb ik God gezien.’

Ik ben meteen geïntrigeerd. Benedetto is een man van de praktijk, geen dromer. Hij is – binnen de grenzen van zijn geloof – een realist, en dat is de reden waarom ik zijn gezelschap op prijs stel. Hij kan geheel opgaan in de magie van de mis en de onzinnige rituelen van de Kerk, maar hij blijft met beide benen op de grond. Hij zit met zijn hoofd niet helemaal in de wolken van dogma en theologie.

‘U hebt God gezien? U bedoelt dat daar beneden een prachtig schilderij te zien is? Een portret? De fresco’s boven zijn van vóór Giotto, daar ben ik van overtuigd. En deze zijn nog ouder?’

‘Ongeveer hetzelfde, zou ik zeggen. Maar…’ Hij is ineens ernstig, heel ernstig. ‘Ik kan het je alleen zeggen als je zweert dat je het niet verder zult vertellen.’

Ik begin te lachen. Wel erg Italiaans, denk ik. Alleen in Italië kan iemand je tot geheimhouding verplichten als het erover gaat wat er in een kerk te zien is. Hier is een byzantijnse intrige in de maak. Dat soort zaken maak ik in mijn gewone leven al vaak genoeg mee. Zo heb ik nog maar een dag of twee voordat ik de geprepareerde Socimi moet afleveren.

‘Hoe kunt u mij vertrouwen? Ik ben niet katholiek.’

‘Juist daarom kan ik je vertrouwen. Een katholiek zou de crypte openstellen, er een tourniquet neerzetten. De toeristen laten betalen. Pelgrimages ernaartoe stimuleren. Missen organiseren. De kleuren zouden vervagen. De hele handel…’ Hij heeft zijn glas nog in de hand, maar zet het niet aan zijn lippen. ‘Dus ik kan je vertrouwen? Je zegt het tegen niemand?’

‘Afgesproken.’

‘Als je naar binnen gaat – ik ben er met een kaars naar binnen gegaan, als een ouderwetse monnik – zie je geen Christus. Geen zegenende Christus. Er is geen altaar. Het is geen heilige plaats zoals we ons die nu voorstellen… Wat je ziet, is de liefde van Christus.’

Ik ben een beetje verbaasd. Liefde is iets abstracts, tenzij omgezet in actie – dat met Clara’s borsten, met Dindina’s opdringerige gewriemel, dat is een bepaald soort liefde.

‘Of beter gezegd, je ziet wat de liefde van Christus voor je kan doen.’

Dat maakt het voor mij niet duidelijker, want Christus heeft mij nooit liefde betoond. Dat weet ik zeker. En ik neem het hem niet kwalijk.

‘Vertel eens, signor Farfalla,’ zegt Benedetto, ‘denk je ooit aan de hel?’

‘Ja, de hele tijd.’

Dit is maar voor de helft onwaar.

‘En wat zie je dan voor je?’

Ik haal mijn schouders op.

‘Ik zie niets. Ik voel me alleen ongemakkelijk. Alsof er een griepje opkomt.’

‘Maar in je ziel!’

Ik heb geen ziel. Geen twijfel mogelijk. Heiligen en vrome dwazen hebben een ziel. Maar ik wil daar nu geen discussie over – dat geaccidenteerde theologische pad hebben we al eerder struikelend bewandeld.

‘Tja.’

‘Wat is de hel? Eeuwige verdoemenis? Eeuwig branden? Als op de voorstellingen die je in de bovenkerk hebt gezien?’

‘Ik denk het wel. Ik heb nooit geprobeerd het te visualiseren.’

Hij staat op, draait de moer los waarmee de parasol vastzit en kantelt hem een beetje, zodat de prosciutto niet in de zon ligt. Ik denk dat hij het ook doet om een vrij uitzicht te hebben op de hemel boven zijn hoofd. Voor het geval dat.

‘In de hel is het net zoals in uw kelder,’ zeg ik. ‘Bedompt, muf en donker, in de hoek een vuur en met dood vlees hangend aan het plafond.’

Hij lacht ironisch terwijl hij gaat zitten.

‘De hel wil zeggen: zonder liefde zijn. Zonder hoop. De hel betekent: alleen zijn op een plek waar de tijd geen einde kent, waar de klok altijd maar door blijft tikken, maar de wijzers nooit bewegen. Ken je de boeken van Antonio Machado?’ Hij wet zijn lippen met de armagnac. ‘De hel is het paleis van de tijd, waar het bloed verzuurt en in het binnenste waarvan de duivel zelf zit te wachten, terwijl hij het allesbeheersende horloge opwindt dat hij in de hand houdt.’

‘Als ik bedenk dat dit huis van u hier aan de Via dell’ Orologio ligt, ooit bewoond werd door een klokkenmaker en een kelder heeft die aan de hel doet denken, lijkt het me geen slecht idee om eens op zoek te gaan naar een ander onderkomen,’ zeg ik. ‘Dit kan geen gezonde plek zijn voor een priester.’

Mijn opmerking amuseert hem. Ik schenk mezelf nog eens in.

‘Ik ben graag alleen,’ vervolg ik. ‘Het liefst van alles ben ik alleen. Alleen in de bergen met mijn verf…’

‘Alleen zijn is iets anders!’ onderbreekt de pastoor me. ‘Je hebt alleen geen menselijk gezelschap. Maar de vlinders die je schildert zijn wel bij je, en de bomen, de insecten en de vogels. En God. Of je Hem erkent of niet. Nee! Alleen zijn wil zeggen: in de leegte verkeren. Zonder herinneringen zelfs. Het geheugen is een groot wapen tegen de eenzaamheid. Zelfs de herinnering aan liefde kan verlossing betekenen.’

‘Maar wat wordt er dan op die fresco’s uitgebeeld, dat ze u aan de hel doen denken?’ vraag ik.

Hij geeft geen antwoord. In plaats daarvan steekt hij met zijn vork een paar plakjes ham in zijn mond en kauwt er langzaam op om de smaak ten volle te genieten. Dit is een van de beste hammen die hij heeft geproduceerd in de tien jaar dat hij ze in zijn privé-inferno rookt.

‘Die fresco’s, ja! Daarop wordt de hel uitgebeeld zoals de mens haar ziet. Met vlammen en demonen, Satan in al zijn ontaarding. De drie poorten staan open – lust, toorn en hebzucht. Daar worden de doden voor gestraft. Maar…’ Hij zucht. ‘Hun gezichten zijn uitdrukkingloos. Ze tonen geen emotie. Ze zijn niet vertrokken door de hitte van het vuur, ze verzetten zich er niet tegen. Ze hebben geen herinneringen aan liefde, ze kennen geen liefde waarmee ze de verschrikkingen kunnen keren, waaraan ze in hun ellende kracht zouden kunnen ontlenen. Waardoor ze gered zouden worden.’

‘De kunstenaar die hen geschilderd heeft schoot tekort,’ antwoord ik.

‘Dat zou kunnen. Maar evengoed hebben ze geen verleden. Een verleden van liefde. God heeft hen niet aangeraakt met liefde. Zijn liefde redt ons van de hel. De herinnering aan liefde kan ons allen redden uit de hel.’

Ik drink mijn armagnac op. Het is tijd om te gaan. Ik wil niet opnieuw verwikkeld raken in de discussie over het verleden waarin we altijd terechtkomen. Geschiedenis bestaat zonder meer. Maar die kun je het beste maar vergeten en voor de toekomst leven.

‘Weet u,’ zeg ik, ‘het goede van Mohammed is dat hij met de islam een religie zonder hel bedacht.’

‘Misschien eten moslims daarom geen varkensvlees,’ antwoordt Benedetto met een snedigheid die ik niet van hem gewend ben. ‘Die kunnen ze niet roken zonder inferno in hun hel. Als je prosciutto eet, eet je het voortbrengsel van de hel. En door dat op te eten, vernietig je het.’

Hij steekt een grote plak gerookte ham in zijn mond en grijnst. Hij eet de duivel en al zijn werken op, meent hij, hij verslindt en vermaalt de Boze met zijn eigen tanden. Later zal de duivel de weg gaan van alle vuil, en dit idee doet hem groot genoegen.

‘Tweehonderd jaar geleden, mijn beste pastoor, zou u beschuldigd zijn van hekserij,’ zeg ik. ‘U neemt de producten van de hel tot u zoals u het lichaam van Christus tot u neemt in de communie. Het is maar goed dat de inquisitie niet meer bestaat.’

‘Dan zou je me zien branden op de Piazza Campo de’ Fiori. Net als Giordano Bruno.’

‘Ik zou er niet naartoe gaan. Ik zou u niet de vlammen van de hel willen zien binnengaan.’

‘Voor mij is er geen hel. Ik heb de herinnering aan de liefde van Christus.’

‘Ik kom er wel uit,’ zeg ik. ‘Blijft u zitten.’

We schudden elkaar de hand.

‘Kom nog eens terug, signor Farfalla. Volgende week. Begin volgende week.’ Hij steekt zijn wijsvinger op om zichzelf te corrigeren. ‘Nee! Maandag ga ik naar Florence, en ik ben pas woensdag weer terug. Daarna…’

Als ik de tuin uit loop, kijk ik achterom. Hij zit daar in een soort hof van Eden, waar hij zichzelf in de schaduw nog een glas armagnac inschenkt. Ik blijf even staan. Hij is een goed mens en ik mag hem graag, ondanks zijn slinkse pogingen me terug te halen naar de verstikkende atmosfeer van zijn geloof. Zoals ik hem nu zie, zal ik me hem altijd blijven herinneren – met een bord prosciutto en een goede armagnac voor zich en de blauw-met-witte parasol boven zijn hoofd.

==

Ik parkeer de deux-chevaux aan het einde van de rij bomen in Mopolino en let er bij het uitstappen op dat ik niet op de uitstekende wortels en de verse hondendrollen bedekt met bromvliegen trap. Het grind knerpt onder mijn voeten. De vieze vliegen zoemen om me heen en keren dan terug naar hun feestmaal. Voor de deuropening van het dorpspostkantoor hangt een gordijn van felle, rood-met-gele plastic repen om de insecten buiten en de koelte binnen te houden.

Bij geen van de beide bars zitten klanten. Ik ga aan het tafeltje zitten waar ik meestal zit, bestel een espresso en een glas ijswater en vouw mijn exemplaar van la Repubblica van die dag open.

Gedurende ongeveer een halfuur nip ik aan mijn koffie, lees de krant en laat af en toe mijn blik over de piazza gaan. Ik let in het bijzonder op de donkere plekken. De zon staat hoog aan de hemel, in de deuropeningen is het donker, en de stegen zijn in diepe duisternis gehuld – er lopen er twee vanaf de piazza, een in de richting van het kerkje, en de andere voert het dorp uit naar een kanaal dat daar onder aan de berghelling gegraven is om het dorp te behoeden voor lawines en smeltwater uit de bergen.

Een boer komt aangereden op een kar met piepende wielen voortgetrokken door een robuuste pony. Hij stopt voor de andere bar en haalt een zak met onduidelijke groenten van zijn wagen en babbelt even met de uitbater, die voor hem naar buiten is gekomen. Dan vertrekt hij, en kort daarna komt er een vrachtwagen aan die de zak meeneemt. Een mooi meisje loopt voorbij en gaat in de straat die naar de doorgaande weg voert het supermarktje in. Ze lacht in het voorbijgaan lief naar me.

Terwijl ik mijn kopje leegdrink, komt een van de honden die onder de bomen heeft liggen slapen overeind en begint te blaffen. Een andere hond neemt het over met een refrein van een staccato gekef. Ze blaffen niet naar elkaar, ze zijn niet met elkaar aan het kijven zoals dorpshonden overal ter wereld doen. Dat is ongewoon. Als ik opkijk, zie ik de schaduwfiguur ongeveer tien meter van mijn auto staan. Hij draagt dezelfde kleren als toen ik hem voor het laatst zag, alleen heeft hij nu een strohoed op die qua vorm een beetje op een slappe vilthoed lijkt. Er zit een bruine band omheen.

Hij heeft me gezien en is ineens in verwarring, als een wild dier dat op open terrein ineens oog in oog staat met de jager. Hij had niet gedacht mij zomaar tegen te zullen komen, schijnbaar op mijn gemak met een kopje koffie voor me.

Snel draait hij zich om en loopt met afgemeten passen terug. Ik sta op van mijn tafeltje en loop achter hem aan, net zo snel als hij. Ik moet de man van dichtbij zien en misschien een paar woorden met hem wisselen.

Mopolino is mijn terrein niet. Ik ben hier niet op mijn eigen territorium en voel me niet echt onzeker, maar ook niet helemaal veilig. Op dit soort momenten, en als ik een lichte dreiging in de lucht voel hangen, ga ik de deur niet uit zonder mijn voorzorgsmaatregelen te nemen. Ik voel in de zak van mijn jas – daar zit de Walther in, en het metaal voelt koud aan ondanks de warmte van de zon.

Aan het einde van de straat trekt een blauwe Peugeot 309 met Romeins kenteken met razende motor op. Aan een stickertje op de achterruit is te zien dat het een huurauto van Hertz is. Als in een déjà vu herken ik de auto: het is de auto die voor de wijnwinkel stond toen ik de schaduwfiguur voor het eerst zag. Het is de auto van degene die ik met de oude man zag praten toen ik naar de verlaten boerderij ging en de fresco’s vond.

Ik loop weer naar mijn tafeltje en drink mijn water op. Ik heb ineens dorst, mijn keel is droog en schraal. Ik ga niet zitten.

Hij weet niet waarom ik hier ben, beseft niet dat ik gebruikmaak van het postkantoor. Dat is duidelijk. Als hij het wist, zou hij niet plompverloren de piazza op zijn gelopen. Nu hij het dorp uit is, is de kust veilig, dus reken ik snel mijn koffie af, steek de piazza over en veeg de felgekleurde plastic strips opzij.

Achter de balie staat de oude beheerder van het postkantoor een aankondiging van een Mussoliniherdenking glad te strijken. Hier herinnert men zich Il Duce nog met genegenheid, en ter gelegenheid van zijn sterfdag zijn er op straathoeken zwartomrande mededelingen aangeplakt.

Buon giorno,’ begroet ik hem, zoals gewoonlijk.

En zoals hij gewoonlijk doet, bromt hij wat en steekt zijn kin naar voren.

Il fermo posta?’ vraag ik.

Sí!

Hij pakt een envelop uit een van de postvakjes. Het is een dikke, gepost in Zwitserland, maar niet aangetekend en apart gehouden van de bundel van gewone brieven. Ik herken het handschrift van de adressering. Ik voel hoe zwaar hij is – het zijn documenten die ik moet ondertekenen. Zoals gewoonlijk vraagt hij niet naar een identiteitsbewijs. Ik leg het hem toekomende bedrag op de balie, en de oude man bromt weer wat.

Het heeft geen zin om uit de buurt van de deux-chevaux te blijven. De schaduwfiguur weet dat die hier is, aan het einde van de rij bomen naast de omhoog gedrukte boomwortels en de hondendrollen. Ik ga direct naar de auto, stap in en start de motor. Ik heb haast om weg te komen van de piazza, waar ik net zo makkelijk in het stof kan bijten als de stier in de arena.

Terwijl ik wegrijd schuifelt de oude kantkloster uit de deuropening voorbij. Ze herkent me en heft half haar hand naar me op. Ik zwaai terug, bijna automatisch.

Bij de hoofdweg houd ik halt en kijk in beide richtingen. Er komt geen verkeer aan, afgezien van een scooter die grote rookwolken uitbraakt. Ik laat de man passeren. Hij draagt een baret en kijkt zuur. De blauwe Peugeot is nergens te zien. Ik rijd in de richting van de stad en houd goed in het oog of ik de auto van de schaduwfiguur zie. Ik zie hem nergens langs de weg en evenmin in mijn achteruitkijkspiegels. In het volgende dorp, waar de weg zich om een berg heen slingert, zet ik de auto bij een winkeltje langs het trottoir stil en wacht af. Geen spoor van de Peugeot. Dan rijd ik weer door.

Als ik in de buurt kom van het dorp San Gregorio, waar de velden in de trillende hitte van de middag goud gekleurd worden door de wuivende tarwehalmen, afgewisseld door veldjes met linzen en soms saffraan, zie ik de auto. Hij staat stil, halverwege een karrenspoor. De schaduwfiguur heeft hem neergezet en is het pad opgegaan dat leidt naar de ruïne van een door populieren omringd Romeins amfitheatertje.

Het is niet zo dat de schaduwfiguur de jacht heeft opgegeven. Hij geeft gewoon te kennen dat hij op het moment geen bedreiging voor me is en dat hij weet dat ik in Mopolino kom.

Ik stop achter een vervallen gebouw langs de weg. Nu is het misschien het juiste moment om op de schaduwfiguur af te stappen. Ik hoef alleen maar een abrikozenboomgaard door te lopen, de beek via een moderne betonnen loopbrug naast een irrigatiebuis over te steken en dan nog een meter of honderd door te lopen om bij het amfitheater te komen. Hij zou me dan zien aankomen en de tijd hebben om zich voor te bereiden op mijn komst, maar hij zou me niet kunnen overvallen. Het verrassingselement ligt bij mij. Ik moet dan wel dichter bij hem zien te komen. De Walther is een handig wapen op korte afstand, maar op meer dan dertig meter niet nauwkeurig, zelfs niet in de hand van een romanfiguur. En dat ben ik niet, beslist niet.

Het amfitheater met zijn ronde muren van kleine rode bakstenen en schuin aflopende traptreden als in een voetbalstadion en zijn arena met kort, door de zon verbrand gras, was de plek waar San Gregorio gemarteld werd, de locatie waar hij zijn laatste uren doorbracht, waar hij vernederd, getuchtigd en gepijnigd werd. Misschien is het tijd dat het rad van fortuin weer een slag draait, dat deze oude stenen opnieuw getuige zijn van een opportunistische executie.

Als ik hem wil doden, dan is dit zeker de plaats om het te doen. Er is niemand op het land aan het werk, en mijn schot of onze schotenwisseling zou onopgemerkt blijven. En mocht iemand het toch horen, dan zou men er zeker van uitgaan dat er iemand op vogels schoot. Het zou gemakkelijk zijn om me van zijn lichaam te ontdoen. Ik zou de bergen in kunnen rijden, het lijk in een spleet dumpen en er wat stenen op stapelen om de kraaien weg te houden die de aanwezigheid ervan zouden verraden.

Maar ik wil hem niet doden, tenzij er geen alternatief is. Het zou slordig zijn, en iemand zal hem missen, zal hem komen zoeken, zal mij gaan zoeken. Ze zullen begrijpen dat hij iets op het spoor was hier in de buurt, ze zullen in zijn voetsporen treden en gaan rondneuzen, en dan begint het hele gedoe opnieuw.

Het beste zou zijn om hem te verjagen. Dat kan ik wel bedenken, maar tegelijkertijd weet ik dat dit waarschijnlijk geen oplossing is voor mijn probleem. Schaduwfiguren laten zich niet zomaar wegjagen.

Ik wil weten waarnaar hij op zoek is, wat zijn missie is, wat hem drijft om mij te blijven achtervolgen, zonder dat hij het daadwerkelijk op mij voorzien heeft, zonder dat hij op me af komt en zijn pistool trekt of zijn stiletto openknipt.

Terwijl ik naast de auto sta, met om me heen de wilde bloemen die de natuur hier overal zo majestueus en chaotisch hoog laat opschieten, realiseer ik me hoeveel ik van de bergen houd. Ik besef nu dat ik hier inderdaad wil blijven als mijn laatste opdracht afgehandeld is, als ik definitief afscheid heb genomen van het meisje en haar machinepistool. Dan zou dit mijn veilige haven worden, mijn laatste toevluchtsoord na alle jaren van zwerven en werken en het mijden van schaduwen en schaduwfiguren.

Zoals het meisje mijn laatste klant is, zo moet deze vervloekte kerel in de gehuurde blauwe Peugeot mijn laatste schaduwfiguur zijn. Van beiden wil ik verder verstoken blijven. Ik wil alleen gelaten worden in de rust die ik heb gevonden, wat Benedetto daarover ook heeft op te merken. Maar de man in de velden hier verderop wil daar een stokje voor steken, wil alles ruïneren.

Ik sta wat hem betreft voor een dilemma. Er lijkt geen oplossing voor te zijn. Als ik hem dood, riskeer ik de confrontatie met zijn medeplichtigen, en als ik hem probeer af te schrikken, zal hij alleen maar terugkomen, misschien samen met anderen, in de wetenschap dat ik de jacht waard ben.

Toch moet ik op dit moment iets doen. Besluiteloosheid is zwakheid. Ik zal de onmiddellijke toekomst tegemoet treden en zien wat ervan komt. Het lot zal de uitkomst bepalen, en daar moet ik alle vertrouwen in stellen, of ik wil of niet.

De zon brandt op mijn hoofd. De schaduwfiguur staat precies midden in het amfitheater – als een personage in een drama van geheel eigen makelij. Terwijl ik naar hem kijk, haalt hij zijn hoed van zijn hoofd, veegt zijn voorhoofd af en zet de hoed weer op. Hoewel hij een paar honderd meter van me af staat, zie ik dat hij mij ziet. Ik begin naar beneden te lopen, tussen de abrikozenbomen door, maar als ik bij de betonnen brug kom, die bezaaid ligt met een spoor van schapenkeutels, hoor ik een auto starten. Ik ren naar het einde van de brug en zie achter de muren van het amfitheater het blauwe dak van de Peugeot langs glijden.

Hij gaat de confrontatie uit de weg. Ofwel hij is bang voor mij, ofwel hij speelt een spelletje met me, wacht zijn tijd af en geniet van mijn ongemak – want meer is het niet. Ik ben niet bang, alleen behoorlijk verstoord en boos. Dat moet ik onder controle zien te krijgen. Emotie is op momenten als deze evenzeer een vijand als de schaduwfiguur. Hij zal het in deze onbewoonde vallei niet op een confrontatie met mij laten aankomen, want dat past niet in zijn plannen. Ik zal hem ergens anders nader moeten zien te komen, kan het risico niet nemen om hem in de stad het moment te laten bepalen. Dan zou alles verkeerd kunnen gaan.

Ik vertrek, rijd snel terug naar de stad en zet de auto op een piazza, waar ik hem nooit eerder heb geparkeerd. Van nu af aan doe ik er goed aan de auto elke dag op een andere plaats te parkeren.

Als ik weer in mijn appartement ben, open ik de envelop. Het is de bankcheque – in drievoud, typisch Zwitsers, altijd grondig – die ik alleen maar hoef te ondertekenen en terug te sturen. In een begeleidende brief wordt me verzekerd dat de bank met veel genoegen mijn zaken behartigt, met daarbij een rekeningoverzicht. Ik controleer het bedrag, en natuurlijk is dat juist.

Mijn hart gaat wild tekeer van woede en ergernis. Ik pak een biertje uit de koelkast en ga naar boven, naar de loggia. Hier ben ik veilig voor de schaduwfiguur, dat duiveltje dat steeds over mijn schouder meekijkt. Ik neem een slok van mijn bier, dat koel is. Het dempt het bonzen van mijn hart en mijn woede wordt erin opgelost. Ik wil weten waar hij vandaan komt, voor wie hij werkt, wat zijn opdrachten en zijn motieven zijn, wat hij van plan is te doen. Maar er is geen enkele aanwijzing, en nu moet ik hem negeren. De leverdatum nadert, er is werk aan de winkel.

==

Er was gisteren wat gekrakeel tussen de meisjes. Het begon na ons vrijen. Ik lag op het grote tweepersoonsbed tussen hen in op mijn rug. Hun kleren lagen verspreid over de windsorstoelen, de handtas van Dindina stond op de toilettafel, met daarnaast Clara’s schoenen.

Dindina zat links van me door haar haar te strijken, en Clara lag rechts van me op haar zij naar me toegekeerd. Haar borsten drukten tegen mijn arm en haar adem, nog wat hijgerig als gevolg van de inspanningen van onze stoeipartij, voelde warm aan op mijn schouder. Het zwakke licht van de straatlantaarn in de Via Lampedusa scheen tussen de lamellen van de luiken door en wierp strepen op het plafond. We hadden de lamp op de toilettafel aangeknipt, en het rossige schijnsel dat het peertje door de rode zijde van de lampenkap wierp, vulde de kamer met een warme gloed. In de grote spiegel zag ik Dindina van voren, haar licht hangende volle borsten zwaaiden ritmisch heen en weer terwijl ze haar vingers door haar haren liet gaan.

Clara verschoof haar hoofd, zodat haar mond nog dichter bij mijn oor was. Bij haar beweging voelde ik hoe haar borsten door het zweet tegen mijn biceps plakten.

‘Lieve…’ fluisterde ze. Ze onderbrak zichzelf.

Ik draaide mijn hoofd, glimlachte naar haar en kuste haar op haar voorhoofd. Ook dat was klam van het zweet. Ik proefde zout.

‘Je schoenen staan op tafel,’ merkte Dindina plompverloren op, in het Engels.

Clara reageerde niet op de constatering van dit onmiskenbare feit. Het waren nieuwe schoenen, in Rome gemaakt en die dag gekocht – ze had ze nog niet aan gehad en was trots op haar aankoop. Ik wist niet precies waarom ze ze niet onder de stoel had neergezet, naast de schoenen die ze aan had gehad, maar ik veronderstel dat ze ze op de glasplaat van de toilettafel had gezet omdat ze daar Dindina’s aandacht zouden trekken.

‘Op tafel…’ herhaalde Dindina.

‘Ja.’

‘Het is verkeerd om schoenen op tafel te zetten. Ze zijn met de straat in aanraking geweest.’

Clara zei niets. Ze keek me aan en knipoogde. Het was een glimlach vol ondeugend venijn, en ik was vertederd door haar samenzweerderige gedoe.

‘Haal ze eraf.’

‘Ze zijn niet vies. Het kan geen kwaad, en bovendien gaan we zo weg.’ Ze keek me aan om het bevestigd te krijgen.

‘Ja,’ zei ik, en ik ging rechtop zitten. ‘Het is tijd. En ik heb in de pizzeria een tafel voor ons gereserveerd. De stad is vol toeristen.’

Dindina gleed van het bed af. Ik keek hoe haar gladde, ronde billen langs elkaar schoven terwijl ze door de kamer liep en met een zwaai de schoenen van tafel gooide, die met luide bonzen bij de rand van het tapijt op de houten vloer terechtkwamen.

Sporcacciona!’ spuwde Dindina uit.

Clara sprong van het bed en raapte de schoenen op. Op een ervan zat een kaal plekje, waar hij de vloer had geraakt. Met stomheid geslagen liet ze mij de schade zien, en haar ogen zochten steun bij mij en drukten tegelijkertijd uit hoezeer ze haar mediterrane woede onderdrukte.

‘Alleen boeren uit het Noorden zetten schoenen op de tafel,’ merkte Dindina ijzig op terwijl ze achter haar rug reikte en haar beha vastmaakte.

‘Alleen boeren uit het Zuiden hebben geen respect voor rijkdom,’ reageerde Clara, en doelbewust zette ze de schoenen weer op de tafel en trok haar slipje aan.

Het werkte op mijn lachspieren. Hier zat ik poedelnaakt op een groot tweepersoonsbed in een kamer op de bovenste verdieping van een bordeel in Midden-Italië met twee halfnaakte meisjes die om mijnentwil Engels spraken. Regelrechte slapstick.

‘Maak nou geen ruzie,’ zei ik zachtjes. ‘Daar bederf je onze mooie liefdesavond mee.’ Ik stond op en pakte de schoen met het kale plekje uit Clara’s hand. ‘En dit krijg je met poetsen wel weg.’

Dindina en Clara zeiden niets, maar wierpen elkaar dodelijke blikken toe. Wie het ook was die voor het eerst in de gaten had dat een verongelijkte vrouw een levensgevaarlijk beest is – waarschijnlijk een halfaap uit het neolithicum – had alle gelijk van de wereld.

We verlieten het bordeel en liepen arm in arm de Via Lampedusa uit naar de Via Roviano. Het was een zwoele nacht, de lucht was warm en je kon de vleermuizen door de lucht horen suizen. Aan de hemel stonden sterren, en de lucht was zo klaar dat je ondanks het strooilicht de helderste zag fonkelen. Clara droeg een plastic tas met daarin haar oude schoenen. De nieuwe had ze aangetrokken om Dindina de ogen uit te steken, die alleen haar zwarte handtasje bij zich had.

Ons tafeltje stond bij het raam. Ik wilde ergens anders zitten, maar het was vol in de pizzeria, en de restauranthouder haalde verontschuldigend zijn schouders op. Ik drong aan, en uiteindelijk haalde hij bakzeil en bracht ons naar een tafeltje dat vanaf de straat maar half zichtbaar was. Ik ging op de stoel uit het zicht zitten. Het zou in mijn situatie dom zijn om als een Amsterdamse hoer open en bloot voor het raam te gaan zitten.

Eigenlijk was onze seks niet zo geweldig geweest. Elke keer dat me het gevoel van gelukzaligheid deelachtig werd, als ik met mijn hoofd in de wolken zat en de echte wereld niet meer bestond, had ik visioenen gehad van de schaduwfiguur – de schaduwfiguur op de piazza in Mopolino, de schaduwfiguur in het amfitheater, de schaduwfiguur tegen een geparkeerde auto geleund, zoals ik hem voor het eerst had gezien, de schaduwfiguur en de oude man, zwaaiend en wijzend naar mij. En elke keer had ik moeite moeten doen om dit spookbeeld uit te bannen om van mijn seksuele uitspatting te kunnen genieten.

We bestelden hetzelfde als altijd: een pizza napoletana voor Dindina, een pizza margherita voor Clara. Ik vroeg om een pizza ai funghi. Ik was niet in de stemming om te eten. Misschien had de ruzie van de meisjes de avond voor mij bedorven. Misschien wachtte de schaduwfiguur ergens vlakbij zijn kans af. Ik zou bij het naar huis gaan goed op moeten letten, bedacht ik. In het nachtelijk duister gaat van alles schuil.

Dat de meisjes de conversatie gaande zouden houden, viel niet te verwachten. Daar moest ik voor zorgen, en dat viel niet mee. Ze praatten allebei elk op hun beurt wel met mij, maar niet met elkaar, hoeveel moeite ik ook deed om ze daartoe aan te zetten. Ten slotte gaf ik het op, nam een slok wijn en sneed mijn pizza aan, terwijl ik degenen die binnenkwamen in de gaten hield.

Toen de kelner de rekening bracht boog Clara zich over de tafel naar me toe. ‘Het spijt me. Ik wil je niet ongelukkig maken, maar zij…’ – ze wierp een zure blik in Dindina’s richting – ‘… zij beledigt me.’

Dindina, die gehoord had wat ze zei en zich ergerde dat zij niet het initiatief had genomen om als eerste haar excuses aan te bieden, snoof en wendde zich af. Maar terwijl ze dit deed, gooide ze mijn glas wijn om. Het was slechts voor een derde gevuld, en het was bovendien het laatste uit de fles, dus ik was toch al niet van plan het op te drinken.

‘Dat is in het Zuiden zo de gewoonte,’ zei Clara geforceerd zoetsappig. ‘De boeren morsen daar altijd wijn op tafel. Het is een gewoonte van mensen die… Ik weet niet hoe de Engelsen dat noemen. Wij zeggen in het Italiaans pagano – mensen die van niks weten, god noch gebod kennen.’

Dindina wist niet hoe ze hierop moest reageren. Tussen hen in stond de kelner met de rekening, die ik voldeed.

‘Kom!’ zei ik. ‘Het is tijd om te gaan. Ik moet morgen een heel eind door de bergen lopen om te schilderen. Naar de enige plek waar de vlinders leven waarnaar ik op zoek ben. De enige plek ter wereld.’

Bij zo’n opmerking van mij zou Clara normaal gesproken willen horen hoe die vlinders eruitzagen en waar die plek dan wel was, en Dindina zou willen weten hoeveel zo’n schilderij waard zou zijn. Maar nu zei geen van beiden een woord.

We verlieten de pizzeria en zagen toen dat er een rij toeristen stond te wachten op een tafeltje. Ik keek links en rechts de straat in, maar zag hem niet.

Dindina kuste me weer alsof ik een oom van haar was, en ik gaf haar wat ze die avond had verdiend. Toen keek ik, met hetzelfde bedrag in de hand, Clara aan.

‘Nee, grazie. Ik hoef vandaag niet zoveel. Ik houd van jou. Ik ben geen puttana.’

Dindina vloog met geheven vuisten op haar af. Clara liet haar plastic tas vallen en hield haar armen beschermend voor haar gezicht. Ik raapte de tas op en ging opzij. Ik kon hier niets uitrichten.

Na een paar snelle maar slecht geplaatste stompen, hield Dindina snakkend naar adem op. Clara nam de gelegenheid te baat en sloeg haar in het gezicht. De klap kwam zo hard aan dat Dindina’s hoofd opzij schoot. Ze struikelde, viel bijna, maar wist haar evenwicht te herstellen. Toen kwam ze op Clara af, ze sloegen en krabden elkaar en klemden zich aan elkaar vast, rukten aan elkaars kleren, trokken aan elkaars haar en probeerden elkaar tegen de schenen te schoppen.

Hun woede was komisch en angstaanjagend tegelijk. Als mannen vechten, is daar een bepaalde noodzaak toe, de emoties lijken onderdrukt te worden en beiden gaan op in de kilheid van de vechtpartij. Bij vrouwen zijn de emoties even fel en duidelijk als de slagen die ze elkaar toebrengen – het gevecht is slechts een uiting van de emoties met andere middelen.

De toeristen die in de rij hadden gestaan, kwamen naar ons toe. Dit was een element in het Italiaanse leven waarover ze niets in de brochures hadden gelezen. Ze hadden niet verwacht getuige te zullen zijn van zo’n plaatselijk gebruik en dromden om ons heen met de gretigheid van kijkers naar een stierengevecht. Ze riepen en gaven onderling commentaar. Inwoners van de stad kwamen erbij staan en genoten van het spektakel, dat voor hen gratis amusement was.

De vechtpartij duurde amper drie minuten. Uiteindelijk trok Dindina zich terug. Haar blouse was op de schouder gescheurd, en je zag een reepje blote huid eronder, met twee krabben, waar het bloed uit begon te sijpelen. Clara was alleen maar in de war, haar kleding zat scheef maar was onbeschadigd. Beiden hijgden van de inspanning.

Megera!’ riep Dindina tussen haar tanden door.

Donnaccia!’ was Clara’s reactie, en daaraan voegde ze nog toe: ‘In het Engels zeggen we bietch.’

Ik onderdrukte een grijns. Er klapten een paar mannen in de menigte, en er klonk veel mannelijk gegrinnik. Dindina, die dit gezichtsverlies niet kon accepteren, beende weg nadat ze zich moeizaam had gebukt om haar handtas op te rapen, die in de goot was gerold.

‘Zet die handtas niet op tafel,’ riep Clara haar na. ‘Die is met de straat in aanraking geweest.’ En zachter voegde ze daaraan toe: ‘Net als zij.’

De menigte verspreidde zich in een stemming van agressieve jovialiteit, en de toeristen gingen weer in de rij staan. Ik reikte Clara haar plastic tas aan, en samen liepen we langzaam de Via Roviano af.

‘Dat was niet aardig van je, Clara,’ zei ik mild berispend.

‘Zij is begonnen. Ze gooide mijn schoenen op de grond.’

‘Dat bedoelde ik niet, ik bedoelde wat je als laatste zei.’

Ze had een triomfantelijk lachje op haar gezicht gehad, maar nu keek ze sip.

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik heb je van streek gemaakt.’

‘Nee, dat heb je niet. Je hebt Dindina van streek gemaakt. Ik betwijfel of we haar nog terug zullen zien.’

‘Ja… Zou je dat naar vinden?’

‘Misschien…’ zei ik, maar dat was geveinsd. Ik was er blij om. Het betekende dat het aantal mensen dat door de schaduwfiguur benaderd kon worden en dat hem naar mij kon leiden met één verminderd was.

We liepen nog een eindje door, en toen we langs een steegje kwamen, nam Clara mijn hand en liep met me de duisternis in. Heel even bonsde mijn hart in een instinctieve paniek. Op dit soort donkere plekken, in deze duistere hoeken en gaten in de stad, zou mijn nachtmerrie zich schuil kunnen houden, de schaduwfiguur. Stel je voor, dacht ik, dat zij met hem samenspande, dat onze relatie niet meer dan een truc was geweest en dat dit moment van gespeelde verliefdheid gevolgd zou worden door de flitsende beweging van een stiletto of de prik van een injectienaald…

Haar hand omklemde me echter niet, maar pakte de mijne zachtjes vast. Er was geen spanning in haar handelingen, behalve die van een vrouw die naar liefde hunkert, en mijn paniek verdween even snel als ze was ontstaan.

Ze liep een paar passen het steegje in, zette haar plastic tas neer en drukte zich snikkend tegen me aan. Ik sloeg mijn armen om haar heen en hield haar dicht tegen me aan. Het was niet nodig om iets te zeggen.

Toen ze klaar was met huilen, gaf ik haar mijn zakdoek. Ze veegde er haar ogen mee af en depte haar wangen.

‘Ik hou van je,’ zei ze plotseling. ‘Zoveel. Molto…’

‘Ik ben geen jonge man meer,’ zei ik.

‘Dit doet er niet toe.’

‘Ik zal hier niet voor altijd blijven. Ik ben geen Italiaan.’

Terwijl ik het zei bedacht ik hoe graag ik hier in deze stad zou blijven, hier in deze vallei, in het gezelschap van dit meisje.

‘Ik wil ook niet altijd hier blijven,’ zei ze.

Ik gaf haar de plastic tas aan.

‘Het is tijd om naar huis te gaan.’

‘Laat me met jou mee naar huis gaan.’

‘Dat kan niet. Een andere keer…’

Mijn reactie bracht haar van haar stuk, maar ze drong niet verder aan. We liepen de steeg uit en gingen uit elkaar op de Corso Federico ii.

‘Je moet hier nooit weggaan,’ zei ze, terwijl ze me kuste. Het was een opdracht en een wens tegelijk.

Nadat we uit elkaar waren gegaan, liep ik langs een omweg terug naar huis. Ik hield mijn ogen en oren open en was verdacht op elke beweging, en één keer dook ik zelfs weg bij het geluid van een kat die op muizenjacht was. Hoe dichter ik bij de vialetto kwam, des te oplettender werd ik. Maar hoezeer mijn aandacht ook uitging naar wat er om me heen gebeurde, ik kon niet verhinderen dat er steeds weer een gedachte bij me opkwam: Clara had om mij gevochten, niet om haar schoenen of om haar aangetaste waardigheid. Ze hield van me en wilde mij als man, en ik moest toegeven dat ik op mijn manier ook van haar hield.

Toch moest ik al mijn aandacht concentreren op de donkere plekken, op de deuropeningen in het holst van de nacht, op de steegjes en de ruimten achter geparkeerde auto’s. Ik moest me niet laten afleiden door gedachten aan Clara, want dan zou zij mijn dood kunnen betekenen.

==

De met kwik gevulde kogel is een simpel ding, maar heeft een verwoestende uitwerking. Meer nog dan de dumdumkogels van de gangsters uit Chicago of de commando’s.

Ik zit in mijn werkruimte, op de achtergrond klinkt muziek – laten we zeggen Elgar, laten we zeggen de Enigma Variations – en ik ben bezig munitie te maken. De munitie die ik nodig heb is deels gewoon standaard: de loden kogels en de omhulde. Een ander deel, de explosieve, moet ik zelf maken.

Het is een heel gepruts. De patronen moeten uit elkaar worden gehaald en er moet een gaatje in de neus worden geboord. Daartoe moet ik ze in een bankschroef klemmen, en wel zo strak dat ze niet meedraaien met de boor, maar ook weer niet zo strak dat de kogel wordt vervormd. Als het gat tot een diepte van precies 3 mm is geboord – ze zijn voor de parabellum – wordt dat voor de helft gevuld met kwik. Het gat wordt dan verder opgevuld met een druppel vloeibaar lood. De kogel mag bij dit alles nooit te warm worden, want anders zet hij uit en treedt er vervorming op.

Ik heb ervoor gekozen om dubbelwandige munitie aan te passen. Je hebt meer moeite om in de mantel te boren dan in een loden kogel en het vergt meer zorgvuldigheid en vakmanschap om de kogel weer in het patroon te plaatsen, maar het resultaat is veel vernietigender.

Degene die bedacht heeft hoe je munitie op deze manier zoveel dodelijker kunt maken, moet een genie zijn geweest, zo’n man die in staat is om te zien hoe een eenvoudig feit kan doorwerken in een grotere realiteit. De werking is ontzagwekkend simpel. Als de kogel wordt afgevuurd, wordt het kwik door de kracht van de versnelling naar achteren geperst en blijft daar totdat de kogel doel treft. Het vloeibare kwik schiet naar voren en perst de loden stop eruit. Deze schiet los en heeft net zo’n effect als een scherf in een fragmentatiebom. Het kwik komt er achteraan en verbrijzelt de mantel gedeeltelijk. De kogel veroorzaakt bij inslag een gat ter grootte van een dubbeltje en bij uittreden een gapende wond zo groot als een soepbord. Niemand overleeft zo’n kogel.

Die mooie jongedame van mij gaat deze gruwelijke techniek toepassen bij iemand.

Elke keer als ik een afgewerkte patroon met de punt naar boven in de patroonhouder plaats, moet ik denken aan degene die er het slachtoffer van zal worden. Wie komen er allemaal niet voor in aanmerking? In hoofdsteden overal ter wereld leven zoveel mensen voor wie dat lot passend zou zijn. Voor velen is het zelfs te goed, te mooi, te snel. Het ene moment brandt het levenslicht nog, het volgende moment is het uit. Het hart pompt en ineens houdt het op. De hersenen versturen het ene moment hun microstroompjes en het volgende ineens niet meer – plotseling worden ze ontmanteld, als energiecentrales. De spieren ontspannen zich, de definitieve rust treedt in. Het haar blijft nog doorgroeien, als een halvegare die blijft rondhangen nadat het feest is afgelopen. Al het andere begint te vergaan.

Maar andere methoden wijs ik af – langzaam gesloopt worden en steeds meer gepijnigd en gedesoriënteerd raken door een vergif, een verscheurende angst voelen als het kartelmes in je lijf gestoken en nog eens rondgedraaid wordt, of een alles overstemmende explosie van een bomaanslag ondergaan, waardoor je nagels en stukjes van je zenuwgestel in een chaotische kwelling alle kanten op schieten.

Zo moet het niet.

Ik neurie mee met Elgar. Er hangt een geurspoor van gesmolten lood in de lucht. Ik doe de luiken open om die te verdrijven, ik heb geen zin om mezelf te vergiftigen.

Ik vraag me af wat ze zal voelen, die mooie dame in haar zomerrok met de gebruinde benen en de vaste hand. Wat zal door haar hoofd gaan als ze met haar vinger de weerstand van de trekker overwint en de onderdelen van het schietijzer hun slim gechoreografeerde dans uitvoeren? Wat zal ze door het telescopische vizier zien? Zal het een man zijn of een vrouw of de duivel in eigen persoon, fraai in het pak, die uit de 747 stapt?

Ze zal, denk ik, niets zien. Niets voelen. De jager denkt nergens aan op het moment dat hij schiet. Ze zal niet denken aan oorzaak of gevolg van haar handelingen, of aan de chaos die ze ermee aanricht. Haar geest zal gespeend zijn van alle gedachten en emoties, alle angsten en liefdes.

Ze zeggen dat als je iemand moedwillig om het leven brengt, na maanden vooruitdenken en plannen, het is alsof je zelf sterft. Er is alleen stilte. De moordenaar hoort geen commentaar, geen gegil of geschreeuw. Alles gebeurt in slow motion, als in een film. Het enige wat hij eventueel in de projectiezaal van zijn geest zal zien, is één enkel beeld uit zijn verleden.

Ik vraag me af of de jongedame de bergweide bij de pagliara zal zien als ze vuurt.

Ik laad de nieuwe patroonhouders die ik heb gemaakt, controleer bij alle drie of het goed gaat. Elke patroonhouder telt de zestig gewenste patronen. Dat moet ruim voldoende zijn. Ze gaat er kennelijk van uit dat ze niet weg zal kunnen komen, dat ze ontdekt zal worden en in bedwang zal worden gehouden, maar ze is vastbesloten om zo veel mogelijk van haar tegenstanders met zich mee te nemen in de dood. Ze weet dat ze zal sterven, en dat vereist een bepaald soort moed.

Toch zal ze genieten van het seksuele orgasme van het doden. Ze zal niet onzichtbaar zijn in een of ander terminalgebouw van de luchthaven of in hinderlaag op een dak liggen. Ze zal neergehurkt zitten bij haar minnaar, met haar handen op zijn biceps, met haar dijen zal ze hem neerdrukken en alles zal gaan zoals zij het wil.

Schreef niet Pindarus al in zijn Oden, tien eeuwen voordat een schrandere Chinees het buskruit samenstelde: ‘Want wetteloze vreugde wacht een bitter einde’?

==

Toen ik binnenkwam, was het niet druk in de apotheek. Dat is het er nooit. Ik kom niet in die grote zaken aan de Corso Federico ii, maar ga liever naar een bescheiden zaakje in de Via Eraclea. Het moet al zo oud zijn als de straat zelf en is vast ooit het laboratorium geweest van een alchemist of een magiër.

De oude eiken planken langs de wanden rusten op consoles van natuursteen en worden op hun plaats gehouden door pinnen van steen. Het hout is verkleurd doordat er eeuwenlang chemicaliën, drankjes, poeders en brouwsels die wij ons nu niet meer kunnen voorstellen op gemorst zijn. Terwijl ik voor de toonbank sta te wachten totdat de assistente naar me toe komt, bedenk ik dat als je zo’n plank aan een microscopisch onderzoek zou onderwerpen, je in de opeenvolgende lagen de hele ontwikkeling van de chemische wetenschap zou kunnen nagaan.

Op de bovenste plank staan potten met merkwaardige zaken die ik in het halfduister daar niet goed kan onderscheiden. Wat mij betreft zouden het op sterk water gezette, doodgeboren baby’s kunnen zijn, of geweien van gemzen of grillige wortels van de dollekervel. Daaronder staat een assortiment aan geneesmiddelen, cosmetische producten, gepatenteerde kuren, parfums en lippenstiften in displays uitgestald. Op de toonbank staat een half levensgroot in karton uitgesneden model, heel mooi in bikini en met in haar hand een tube zonnebrandcrème factor 15. Zijzelf is enigszins verkleurd doordat ze eerst in de etalage te lang in de zon heeft gestaan, zodat de tube in haar hand nu gezonder oogt dan het meisje zelf.

De assistent kwam door een deur achter in de winkel naar voren. Ze is een jonge vrouw van Clara’s leeftijd, mager op het anorectische af. Ze had een flets gezicht en benige handen. Ze zou door een magiër geconstrueerd kunnen zijn uit van de stedelijke begraafplaatsen gejatte lichaamsdelen. Of ze zou de geest kunnen zijn van een van die duizenden meisjes die hiernaartoe moeten zijn gekomen om abortus te laten plegen, op zoek naar een viriele minnaar of om van een syfilis af te komen.

Un barattolo di…’ Ik kon niet op het woord komen dat ik zocht. ‘… antisepsi. Crema antisepsi. Per favore.

Ze glimlachte flauwtjes en reikte naar een van de oude planken. Haar arm was dun als een stok, alsof ze onlangs was vrijgelaten uit de een of andere afschuwelijke gevangenis. Ze leek eigenlijk veel op het kartonnen zonnebrandmeisje, bedacht ik, en ik voelde me daar verdrietig bij. Met een paar weken goed eten kon ze net zo mooi en bevallig zijn als Clara.

Questo?

Ze hield een blikje Germolene voor mijn neus. Ik pakte het aan en draaide het deksel eraf. De geur van zinkoxide en antiseptische roze zalf deden me meteen weer denken aan mijn kostschool en de directrice daarvan, die dat spul altijd met zo’n harde hand op je schaafwonden smeerde dat je dacht dat het haar erom te doen was dat je spijt kreeg dat je haar in haar theepauze had gestoord. Als in een mist zag ik weer voor me hoe broeder Dominic aan de zijlijn onbegrijpelijke aanwijzingen voor de scrum stond te schreeuwen.

Quant’è?’ vroeg ik.

Cinque mille lire.

Ik kocht het blikje, en terwijl het meisje mijn wisselgeld pakte, smeerde ik voorzichtig een likje zalf op een wondje op de rug van mijn hand. Ik had me geschaafd aan de draaibank – een beetje een dom ongelukje. Ik had meteen nadat het was ontstaan het wondje uitgezogen; het leek me een teken dat ik ouder aan het worden was en dat ik er langzamerhand goed aan deed om met werken op te houden. Nog maar een jaar geleden zou ik niet zo onhandig zijn geweest.

Toen ik het blikje in de zak van mijn jasje liet glijden, stootte het tegen de Walther aan. Ik ben niet gewend een pistool bij me te dragen en was het even vergeten. Het blikje herinnerde me er weer aan, en ik verplaatste het naar de andere zak.

Ik keek links en rechts de straat in voordat ik de apotheek uit liep. Ik zag niemand op de kinderkopjes, afgezien van twee mannen die daar gearmd en geanimeerd pratend wandelden. Ik ging naar de Conca d’Oro-bar.

Aan een van de tafeltjes buiten onder de bomen midden op de piazza zaten Visconti, Milo en Gherardo bij elkaar. Vlakbij, in de schaduw, stond Gherardo’s taxi dubbel geparkeerd naast een rij auto’s.

Sinds de schaduwfiguur zich heeft vertoond doe ik er niet goed aan om buiten te gaan zitten. De tafeltjes onder de bomen zijn vanuit alle richtingen te benaderen, en ik kan daar nergens met mijn rug tegen een muur zitten. Als de schaduwfiguur zich zou vertonen, zou ik hem misschien niet eens zien, en dat risico kan ik niet nemen.

Ciao! Come stai? Signor Farfalla,’ riep Milo.

Ciao,’ antwoordde ik op de gebruikelijke wijze. ‘Bene!

Toen riep Visconti me toe: ‘Blijf toch buiten! Het is warm in de zon. Het is lekker.’ Hij zwaaide met zijn hand boven zijn hoofd alsof hij vliegen verjoeg, maar hij wilde alleen de lucht in beroering brengen, zodat ik zou zien hoe lekker warm het daar was en bij hen zou komen zitten.

‘Mij te warm,’ zei ik, en ik ging aan de bar zitten en bestelde een cappuccino.

Ik zorgde ervoor dat ik uitzicht hield op de piazza. Een paar auto’s reden voorbij, tevergeefs op zoek naar een parkeerplaats. Een paar studenten liepen naar de fontein, pakten hun fietsen en peddelden weg. Twee mannen gingen aan een van de tafeltjes onder de bomen zitten, en de eigenaar van de bar liep naar buiten om hun bestelling op te nemen. Ze wilden niets hebben, alleen maar even uitrusten. Er volgde een korte woordenwisseling, waarop de beide mannen vertrokken en de caféhouder boos mompelend weer naar binnen ging. Hij grijnsde in het voorbijgaan naar me – dat had hij goed opgelost.

Ik bestelde een tweede koffie en vroeg of ik de krant van de caféhouder mocht inzien. De koppen, leidde ik af uit hun afmetingen en de foto’s die bij het artikel waren afgedrukt, meldden een schandaal in de regering: een minister zonder portefeuille was in compromitterende omstandigheden aangetroffen in het gezelschap van een dame die voornamelijk bekendstond vanwege haar borsten, die regelmatig het televisiejournaal haalden. Er stond een foto van haar in tijgervel bij. Het onderschrift meldde, voor zover ik het begreep, dat ze geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken.

Op de piazza startte een auto. Het was de taxi van Gherardo, een Fiat. Een wolk dieselrook dreef over de fietsen. Terwijl ik zat te kijken, ging Milo voorin naast hem zitten. Toen ze wegreden, stond Visconti op, stak de piazza over en ging de bar in.

‘Zo! Voor jou te warm, signor Farfalla?’ zei hij in zijn gebrekkige Engels.

‘Ja. Vandaag wel. Onder het werk…’

‘Jij te veel met werken bezig. Jij met vakantie.’ Hij ging aan mijn tafeltje zitten en knikte naar de baas, die hem een glas sinas bracht. ‘Jij naar de bergen geweest om jouw kleine vriendjes te schilderen?’

‘Nee, deze week niet. Ik ben thuis iets aan het afwerken.’

‘Ah!’ riep hij uit en nam een slok van zijn limonade.

Ik vouwde de krant dicht en wierp een snelle blik naar buiten. Aan een van de tafeltjes was een man gaan zitten. Hij was alleen en zat met zijn gezicht naar de bar. Ik kneep mijn ogen halfdicht. Nee, het was niet de schaduwfiguur. Deze man was oud en krom.

‘Luister,’ zei Visconti, mijn waakzame stemming onderbrekend. ‘Ik moeten jou wat zeggen.’

‘O ja?’

Hij keek ernstig toen hij zich vooroverboog en zijn glas opzijschoof. Hij zag eruit alsof hij zijn medeleven met me wilde betuigen.

‘Er kom hier iemand die willen dingen van jou weten.’

Ik probeerde niet bezorgd te kijken, maar Visconti is een man van het volk en niet op zijn achterhoofd gevallen. Dat iemand dingen van je wil weten, is volgens zijn maatstaven altijd slecht nieuws.

‘Wie?’

‘Wie weet?’ Hij hief zijn handen op en schoof toen zijn vingers in elkaar. ‘Hij geen Italiaan en spreek taal… zozo. Milo zeg hij is Amerikaan, omdat hij soms woorden op bepaalde manier uitspreek. Ik weet niet zo zeker. Giuseppe ook niet. Hij met Gherardo in taxi.’

‘Waarnaartoe? Naar een hotel?’

‘Naar station. Hij bij de andere taxi’s in de rij staan. De man neem geen trein. Hij loop naar auto.’

‘Wat voor auto?’

‘Blauw. Peugeot. Gherardo vragen of ik jou dit vertellen.’

‘Wat heeft hij gevraagd?’

‘Hij vragen waar jij woont. Hij zeggen hij hebben belangrijk nieuws voor je. Maar hij willen niet zeggen wat voor nieuws. Wij zeggen niets.’

Ik reageerde niet meteen. Dus de schaduwfiguur had de piazza en de bar weten te vinden, zoals hij ook Mopolino had gevonden. Hij leek echter bij zijn naspeuringen in een impasse te zijn geraakt. Hij had mijn huis niet gevonden.

‘Dank je, Visconti, je bent een echte vriend. En de anderen ook. Bedank hen namens mij.’

‘Ik zal hun vertellen. Maar wat betekent dit?’

‘Wie zal het zeggen?’

‘Als jij hulp nodig…’ begon Visconti, maar ik legde mijn hand op zijn arm om hem te laten zwijgen.

‘Ik red me wel, beste kerel.’

‘Elke man heeft vijanden,’ merkte Visconti filosofisch op.

‘Ja,’ beaamde ik. ‘Zo is het.’

Ik betaalde mijn verteringen, verliet de bar en ging met een grote omweg terug naar mijn appartement, waar ik zo onopvallend mogelijk op af liep. Het is slechts een kwestie van tijd voordat deze ellendeling het zal vinden.

Mijn enige kans is om het wapen af te leveren voordat het zover is. Daar moet ik voor zorgen, want mijn reputatie doet er weliswaar niet meer toe, omdat ik toch geen opdrachten meer aanneem, maar mijn professionaliteit is in het geding, mijn integriteit. En je integriteit mag je niet laten aantasten.

Als hij mij te snel af is, ben ik verplicht om in actie te komen.

==

Alleen vanaf het dak van de San Silvestrokerk heb je uitzicht op de loggia. Verder nergens. Er is geen campanile, geen vierkante toren en geen bovenverdieping waar iemand zou kunnen komen. Ik neem echter wel aan dat je op de een of andere manier op het dak kunt komen. Misschien via een smalle wenteltrap met uitgesleten treden die in de muur naar boven loopt, of via een reeks steile houten ladders die in de kerk schuilgaan op een plek waar gelovigen en toeristen geen weet van hebben en die zelfs door de geestelijkheid maar zelden betreden wordt.

Het is van het grootste belang dat ik erachter kom waar deze toegang tot het dak te vinden is, dan wel dat ik kan vaststellen dat die niet bestaat. Als de schaduwfiguur wil zien waar ik woon, heeft hij vanaf de kerk het beste uitzicht. Een middagje met een goede verrekijker op het dak kan hem heel wat opleveren.

De kerk is niet, zoals bijna overal elders ter wereld het geval zou zijn, omgeven door eigen terrein. Er is geen kerkhof, geen grasveldje en niet eens een plekje waar de geestelijken hun auto zouden kunnen parkeren. Aan de noord- en zuidzijde van de kerk lopen smalle straatjes, en de kerkmuren worden er uitsluitend beschermd door granieten paaltjes, die de auto’s ervan moeten weerhouden de onderste stenen te beschadigen met hun bumpers. De uithollingen tussen de paaltjes in tonen aan dat de beoogde afschrikking niet werkt. Aan de westkant van de kerk bevindt zich de hoofdingang, waar men buiten voor de deur de poppenspeler en de fluitist kan aantreffen. Een steile muur aan het oostelijke einde van de kerk grenst aan een grote piazza. Langs die muur staat altijd een waaier van dure auto’s geparkeerd, want het bijzondere aan deze piazza is dat daar de kantoren van de drie prominentste advocaten van de regio gevestigd zijn.

De kerk is eigenlijk een eiland van vroomheid in een wereldse stadswijk. Je kunt er niet komen zonder je op de openbare weg te begeven, en niemand kan er vanaf een aangrenzend huis op klimmen.

Om daar zeker van te zijn, loop ik helemaal om de kerk heen. Het zou kunnen dat ze ergens bezig zijn met restauratiewerkzaamheden. De stad werd een jaar geleden opgeschrikt door een aardbeving, en misschien hebben ze voor reparaties steigers tegen de muren opgetrokken. Maar nee, niets te zien; zelfs geen glazenwassersladder.

Voor de hoofdingang is de poppenspeler aan het werk, zijn piepstem van overdag moet het opnemen tegen het geraas van het passerende verkeer. De fluitist zit te soezen in de schaduw van zijn paraplu, die scheef aan het parkeerverbodsbord hangt. Roberto staat achter zijn meloenenkraam met om zijn hoofd, als het beschermgaas van een bijenhouder, een blauw waas van tabaksrook.

Ze hebben gezelschap gekregen van een paar nieuwe artiesten, die kennelijk bij elkaar horen. De man is midden twintig, hij is ondanks zijn kromme gestalte knap om te zien en heeft felle, donkere ogen. Hij draagt een wijd hemd als een achttiende-eeuwse dandy of een popster uit de jaren zestig en in zijn linkeroorlel een grote gouden oorbel. Hij is aan het jongleren. Zijn act houdt in dat hij maar liefst zeven ballen, lege flessen en eieren tegelijk in de lucht weet te houden. Onder het jongleren staat hij in rap tempo te kletsen, waardoor sommige Italianen in het publiek het niet meer hebben van het lachen.

Zijn partner is een meisje van nog geen twintig, dat gehurkt of op haar knieën op het trottoir zit en daar met kleurkrijt reproducties van schilderijen op aanbrengt. Ze heeft lang, onverzorgd, donker haar dat voor haar gezicht hangt. Om de zoveel tijd strijkt ze dat in een reflex naar achteren, waardoor ze krijtstof op haar haar aanbrengt, dat dan vaag de kleur krijgt waar ze op dat moment mee bezig is. Ze heeft een aantrekkelijke taille maar bijna geen borsten, en haar blote voeten zijn vuil. Om haar hals, aan een ketting, hangt een ankh. Ook zij zou een niet volwassen geworden hippie uit de sixties kunnen zijn.

Ik blijf vijf minuten naar hen kijken en tegelijkertijd laat ik mijn blik gaan over de toeschouwers bij hun voorstelling en die van de poppenspeler. Ik zie de schaduwfiguur niet.

De trappen naar de kerk zijn overvol. Een groep toeristen van middelbare leeftijd wacht zittend op de trappen of staand in de schaduw van het smalle portaal op de komst van hun bus, zichzelf onderwijl koelte toewuivend. Ze zijn van verschillende nationaliteiten, die elk net zo makkelijk te herkennen zijn als bloemen in een wei. De Amerikanen hebben camera’s om hun nek, de mannen hebben de bovenste twee of drie knoopjes van hun shirt losgemaakt, de vrouwen leunen tegen de muur van de kerk. De Britten baden in het zweet en wuiven zichzelf koelte toe met de brochure van hun excursie, de vrouwen vertellen elkaar hoe warm het is, de mannen staan er troosteloos en zwijgend bij. De Fransen zitten op de trappen. De Duitsers staan onvermurwbaar in de felle zon. De gids is een jongeman in een blauw katoenen jasje, die van het ene groepje naar het andere rent om hun er vooral van te verzekeren dat hun bus zo komt.

Ik baan me een weg door de menigte en open de zware kerkdeur. Als die zich met een zucht van de hydraulische dranger achter me sluit, wordt het seculiere geschreeuw van de buitenwereld gedempt en zwellen de zachte, subtiele geluiden van de gewijde wereld aan.

Het is koel en ruim in de kerk. Mijn voetstappen weerklinken luid op het zwart met wit marmeren dambord van de vloer, en elke voetstap echoot naar boven. Kerkbanken staan er niet in de ruimte voor het altaar, alleen opzij een paar. Het aantal gelovigen is niet groot. Ik kijk omhoog naar het wanstaltige gouden plafond met de daarop afgebeelde losse schilderingen. De spotlights zijn uitgezet, want een brede baan zonlicht valt schuin naar binnen, weerkaatst op de vloer en werpt een gloed op de kunstvoorwerpen. Een Amerikaan die zich niet laat weerhouden door de te verwachte spoedige aankomst van zijn bus ligt als een omgeslagen middeleeuwse smekeling op zijn rug op de marmeren vloer het plafond te fotograferen.

Ik loop naar het altaar. Erboven hangt een lugubere, levensgrote, gipsen christus aan zijn kruis, dat van echt hout is. Uit zijn wonden en langs zijn bebaarde gezicht druipt scharlaken gipsbloed. De spijkers zijn kennelijk echte ijzeren nagels, die door het sculptuur zijn geslagen. Aan weerszijden van het kruis stijgen witmarmeren engelen naar de hemel. De achtergrond is een olieverfschilderij van Golgotha met een schitterende blauwe lucht waarin één enkele zwarte donderwolk te zien is. Onder die wolk, in de verte, staat een rij kruisen waaraan onbeduidende figuren die niet meetellen hangen.

Ik blijf een tijdje naar dit voorbeeld van onvoorstelbaar slechte smaak kijken. Dan draai ik me om en laat mijn blik door de kerk gaan, zoals een priester zijn schaapskudde overziet wanneer het geblaat van het gebed is afgelopen.

De Amerikaan is opgestaan en klopt zijn broek af. Een bekende van hem doet in de deuropening in stilte verwoede pogingen zijn aandacht te trekken, maar hij ziet hem niet. Een vrouw met een sjaal om is op weg naar de uitgang. Ze loopt met wankele passen. Aan de zijkant van de kerk steekt een jong stel elektrische kaarsen op een plateau aan door munten in de sleuf van een automaat te gooien. Net alsof ze bij een flipperkast in een speelhal staan. De munten vallen luidruchtig in het bakje onder het plateau.

Er zijn geen deuren in de wanden van de kerk. Ik loop achter het altaar langs, waar de sacristie is. Het is een muffe ruimte met rekken vol liturgische gewaden, enkele grote antieke kisten met hedendaagse veiligheidssloten, planken met boeken en een bureau dat bezaaid ligt met papieren, en met aan de rand een stinkende kop koude koffie. Ik kijk achter de kledingrekken. Er is geen verborgen deur. De enige plaats waar je toegang zou kunnen hebben tot het dak, is vanachter het graf van de heilige.

Als ik op het punt sta de sacristie te verlaten en naar het praalgraf te gaan, zie ik hem. De schaduwfiguur.

Hij staat midden in het schip van de kerk, alsof hij net uit de grond is opgerezen. Het scheelt niet veel of hij kijkt mijn kant op. Ik duik weg en kijk de kerk in vanuit de betrekkelijke veiligheid van de deur naar de sacristie. Hij lijkt mij niet te hebben gezien. Hij draait zich om, loopt langzaam door de kerk en blijft voor het graf staan. De geribbelde zuilen en het goudgevlekte zwarte marmer torenen boven hem uit, en in mijn fantasie zie ik voor me hoe hij, als er nu een aardbeving zou zijn, verpletterd zou worden onder de groteske pracht van die afzichtelijke constructie.

Van achter het graf komt pastoor Benedetto naar voren. Hij heeft een stoffer en blik bij zich. De schaduwfiguur wenkt hem, en ze lopen op elkaar af.

Ik kijk nieuwsgierig toe, met mijn oren gespitst om zelfs maar de geringste flard op te vangen van wat ze tegen elkaar zeggen. Maar ze praten zachtjes, en elk geluid gaat verloren in de immense ruimte van de kerk.

De pastoor legt zijn stoffer en blik niet neer. De schaduwfiguur wijst niet naar het graf, naar het altaar of naar het plafond, waaruit ik concludeer dat ze het niet hebben over de artistieke of architecturale kwaliteiten van het gebouw.

Na een paar minuten schudt de schaduwfiguur de priester de hand en loopt snel de kerk uit. Benedetto gaat naar de elektrische kaarsenstandaard en tast, als hij zijn stoffer en blik heeft neergelegd, onder zijn soutane naar zijn sleutels.

‘Dag, eerwaarde,’ zeg ik terwijl hij zich over de automaat buigt.

Hij schrikt. Dat twee mensen hem zo snel na elkaar aanspreken is in deze kerk niet gebruikelijk. Hij komt snel overeind. Zijn gezicht is bleek.

‘Jij!’ roept hij. ‘Jij hier? Kom met me mee.’

Hij besteedt geen aandacht meer aan zijn stoffer en blik, doet de geldla weer op slot en troont me mee naar het altaar en de sacristie daarachter.

‘Er was hier een man die naar je vroeg.’

‘Echt waar?’ vraag ik, verrassing veinzend. ‘Wanneer?’

‘Net…’ Hij kijkt naar de deur alsof hij min of meer verwacht dat de man weer binnen zal komen. ‘… net twee minuten geleden. Niet meer.’

‘Wat wilde hij weten?’

‘Waar je woont. Hij vertelde me dat hij een vriend van je was uit Londen.’

‘En hebt u het hem verteld?’

De priester kijkt me aan met lichte minachting. ‘Natuurlijk heb ik het hem niet verteld. Ik ken hem toch niet? Misschien is hij wel van de politie. En in elk geval geen vriend van jou.’

‘Waarom zegt u dat?’

‘Een vriend zou weten waar je woont. En trouwens, vrienden hebben geen pistool op zak als ze bij je op bezoek willen gaan.’

Hij kijkt me aan met een slimme oogjes. Ik voel hoe hij me met zijn blik peilt.

‘Hoe wist u dat?’